Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 445]
| |||||||||||||||
Byvoegsels en Aanmerkingen voor het Dertiende Deel der Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar. Door Mr. H. van Wyn, Mr. N.C. Lambrechtsen, Mr. Ant. Martini, E.M. Engelberts, en anderen. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. Met de Bylaagen 135 bl. - Dezelfde voor het Veertiende Deel 118 bl. - Voor het Vyftiende Deel 119 bl.Eindelyk beginnen wy, na verloop van omtrent een jaarGa naar voetnoot(*), onzen Leezeren weder eenig verslag te doen van deeze, over het algemeen, dubbel leezenswaardige Byvoegselen en Aanmerkingen. Eene overstelping van buitengewoone bezigheden heeft den Schryver van dit Artikel, geduurende eenen geruimen tyd, verhinderd de uitkomende Deeltjens met de vereischte oplettendheid te leezen, hierendaar eenige byzonderheden na te zien, kortom zich in staat te stellen om 'er een behoorelyk bericht van te geeven. De bedoelde verhinderingen hebben nu een einde genomen, en men hoopt thans hetgeen men in deeze taak ten achteren is geraakt spoedig weder in te haalen. Dit zal ook te gemaklyker vallen, dewyl van de voorgaande Stukjens doorgaans vry breedvoerige Uittreksels zyn gegeven, en nu alleen noodig is, dat wy van deeze en de nog volgende eenig kort Bericht mededeelen. Het Dertiende Stukjen begint met de herstellinge van karel den IIden op den throon van Engeland, in het Jaar 1660, en het beleefde en kostbaare onthaal dien Vorst, ter deezer gelegenheid, aangedaan, zo door de algemeene Staaten als door die van Holland. Vooraf gaat nog eenig bericht van de handelwyze, welke de Staaten te vooren omtrent dien Vorst hadden gehouden, en welke denzelven gunstiger werd, naarmaate men oordeelde minder van cromwell en de Engelschen te behoeven te vreezen. By die gelegenheid wordt, bl. 5, gesproken van het nachtbezoek door den Engelschen Resident downing op zekeren tyd aan Koning karel in | |||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||
den Haag, volgens zeker Verhaal, gegeven. Cerisier, welke dit Verhaal uit een Engelsch Tydschrift overnam, zonder de echtheid daarvan te verzekeren, had reeds aangemerkt, hoe verachtelyk het character van deezen downingGa naar voetnoot(*) was, zelfs volgens de getuigenissen van Engelsche Schryveren, welken voor het overige in staatstundige begrippen grootlyks van elkander verschilden. Hy had getoond, dat der Staaten handelwyze omtrent den ongelukkigen en omzwervenden Vorst geheel anders was, dan downing, indien 'er eenige grond voor het verhaal is, dezelve deed voorkomen, misschien, met oogmerk, om, ingevalle karel in het bezit zyner rechten hersteld wierd, zichzelven altoos in veiligheid te kunnen stellen. - Maar hier vinden wy, bl. 7, uit aitzema overgenomen het verhaal van een ander bezoek, door denzelfden downing, ook by nacht, doch openlyk, aan den Vorst gegeven, het welk by monde van den eenen tot den anderen voortverteld, in den tyd van 120 jaaren, of daaromtrent, die wonderbaare gedaante kan hebben aangenomen, waarin het cerisier was voorgekomen. Op bladz. 8, env. vinden wy een breedvoerig verslag van Koning karels verblyf in den Haag, wanneer hy, ter gelegenheid van zyne herstellinge, over Holland na Engeland reisde, van het Onthaal, waarmede men dien Vorst vergastte, en van de aanspraaken, waarin men, door den mond van den Raadpensionaris de witt, zich deszelven vriendschap aanbeval. Van de laatste aanspraak, waarmede men den Vorst eene goede reis wenschte, vindt men, in de Bylaagen, een Afschrift, getrokken uit de secreete Resolutien van Holland, van den 2 Juny 1660, hetgeen elders niet in druk voorkomt, en in bewoordingen veel verschilt van hetgeen men by aitzema kan leezen. Die aanspraaken getuigen, in het algemeen, meer van de staatkunde dan van de rondborstigheid des Spreekers, of der geenen, in welker naam hy het woord voerde, of, zo als onze Schryvers zich, bl. 18, uitdrukken, zy werden gedaan ‘in die overdreevene taal van | |||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||
buitengewoone blydschap, of, liever, verrukkinge, die verre 't grootste deel der Nederlanderen, by de omwenteling der Engelsche zaaken, schynt gevoeld te hebben, en welke ook de Staaten (hoezeer [l. hoe] dan sommigen derzelven, voor zig, in 't byzonder, mogten denken) van hun belang rekenden, thans, te moeten belyden.’ Inderdaad, by het leezen deezer fraaiheden kan men zich niet onthouden van het gevoelen van cerisier by te vallen. ‘Noch deeze aanspraak,’ zegt hyGa naar voetnoot(*), doelende op die, welke de Raadpensionaris deed, wanneer de Koning de Vergadering der Staaten van Holland bezocht ‘noch die, welke de witt tot denzelfden Vorst richtte, wanneer dezelve gereed stond om te vertrekken, schoon in dien tyd zeer toegejuicht, beantwoorden aan den grooten naam van den Raadpensionaris. Het zonderlinge van den styl en van de uitdrukkingen is verschoonbaar naar dien tyd, en in iemand, die met de Fransche taale niet gemeenzaam was. Maar de grootspraakige en overdreven denkbeelden kan men niet verschoonen, ten zy men onderstelle, of dat deeze groote man, als buiten zynen kring zynde, in verwarring geraakte, of dat het ten uitersten bezwaarlyk is zich naauwkeurig uit te drukken, wanneer men zonder reden moet pryzen en vleien zonder oprechtheid.’ - De Koning beantwoordde de aanspraaken met even vriendlyke woorden, en werd verscheide maalen op het prachtigste onthaald, waartoe de Staaten Generaal drie, en die van Holland zes, tonnen schats bestemden. Men vindt van de gegeven maaltyden verder eenige beschryving, en des Konings getuigenis, uit aitzema overgenomen, ‘dat hy, nimmer, beter gegeten, en, onder alle de gastmaalen, waarmede men hem, in Frankryk, Duitschland, Spanje en de Spaansche Nederlanden, vereerd hadt, en die zeer kostelyk geweest waren, 'er niet één gezien hadt, die, eenigsints, te vergelyken was, by den tweeden hoofdmaaltyd, op welken hem de Staaten van Holland, des avonds van den 30 van Bloeimaand, hadden onthaald.’ - De Koning vertrok den tweeden van Zomermaand, en konde, reeds onder zeil zynde, ‘niet naelaeten te seggen, dat men moest | |||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||
bekennen, dat het onmogelyck was, dat syne eygen Ondersaten meer teerheyt voor hem souden konnen hebben, als dat Volck, over welckers affectien hy sagh, dat hy niet minder regeerde, als hy gingh regeeren over de wille der EngelschenGa naar voetnoot(*).’ - Dan alle deeze schoone woorden verdweenen welhaast in rook. Het is bekend, hoe Koning karel in het vervolg de affectien der Nederlanderen beloonde. Waarlyk men kan stellingwerf niet veel ongelyks geeven, wanneer hy, ter gelegenheid van deeze prachtige en kostbaare maaltyden, zeide, ‘dat het beter ware het geld van den staat te besteeden tot het aankoopen van geschut, buskruid en kogels, dan tot diergelyke feesten,’ zo als cerisier, waarschynelyk uit de nog ongedrukte Gedenkschriften van wicquefort, aantekentGa naar voetnoot(†). Bladz. 25, env. vindt men, in de handelingen van den, in de Geschiedenissen van ons Gemeenebest, zo bekenden d'estrades aan het Britsche Hof, verdere staaltjes van de staatkunde der Grooten, en de handelwyze van gekroonde Hoosden en derzelven Dienaaren jegens elkander. Merkwaardig zyn ook, bladz. 30, env. de aantekeningen over de poogingen door de witt gedaan, schoon vruchteloos, om de beruchte Acte van Seclusie, in den Jaare 1654 door cromwell den Staaten van Holland afgedrongen, weder in handen te krygen, en over de verdichte wyze, waarop de Engelschen, waarschynelyk met opzet, de teruggaave van het oorspronglyke stuk ontweeken, zowel als de verklaaring, dat de gemelde Acte den Staaten van Holland was afgeperst, en niet, zo als sommigen ten onrechte zich verbeeldden, den Protector aangeboden. In de Vaderl. Hist. D. XIII, bl. 54, env. spreekt wagenaar van de geschillen der Voetiaanen en Coccejaanen, en zegt, by die gelegenheid, dat de Schriften van cartesius door voetius afgekeurd wierden, terwyl hy coccejus telt onder de geenen, die de Werken van den Franschen Wysgeer met genoegen lazen. - Hier wordt, bladz. 38, env. uit de Brieven van coccejus zelven, aangetoond, dat de verdienstelyke Historieschry- | |||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||
ver zich vergist, wanneer hy deezen Godgeleerden voor eenen begunstiger der gevoelens van cartesius houdt. Die Brieven toonen duidelyk, dat dezelve, hoezeer met gemaatigdheid over den genoemden Wysgeer oordeelende, verre was van aan deszelfs beginselen, en nog verder van aan de handelwyze van sommigen, welken die beginselen aankleefden, het zegel zyner goedkeuringe te hangen. Ook wordt door het getuigenis van den geleerden mosheim getoond, dat ‘de Coccejaansche Godgeleerdheid en de Cartesiaansche Wysbegeerte niets met elkanderen gemeens hebben:’ maar dat ‘dezelfde persoonen, die, in de Nederlanden, de Cartesianery dwarsboomden, ook de heftigste tegenstanders waren van de Coccejaansche Godgeleerdheid,’ en dat ‘deeze wederstand ... de Cartesiaanen en de Coccejaanen in de noodzaaklykheid bragt, om hunne kragten te vereenigen, tot het verdedigen hunner zaak, tegen de schriklyke aanvallen hunner talryke vyanden.’ Een andere misslag van wagenaar, maar welke enkel de leevensbeschryving van coccejus betreft, wordt ter gelyker tyd verbeterd. Bladz. 47, env. behelzen eene breedvoerige aantekening over het Verbond met Frankryk, na veel haspelens, eindelyk in den jaare 1663 bekrachtigd. By deeze gelegenheid wordt ook gesproken over de gemeenzaamheid van de witt met den Graave d'estrades. En uit die voordragt blykt duidelyk, dat de hollandsche Staatsman het waare belang van zyn Vaderland bedoelde, en geenzins, zo als zyne vyanden hem aanwreeven, op eene ongeoorlofde wyze met Frankryk heulde. Maar na hetgeen vóór etlyke jaaren over het character van den grooten Raadpensionaris is geschreven, zoude het overtollig zyn hierover uit te weiden. Bladz. 64, env. leest men eene aanmerkelyke opheldering over het gewigtig besluit, op den 9den en 11den van Oogstmaand 1664, ter Generaliteit genomen om de ruiter na de kust van Africa te zenden, en van de middelen, waarvan men zich wist te bedienen om dat besluit voor veele Leden der Vergaderinge, ja voor den Voorzitter zelven, geheim te houden. Bladz. 85 en 86, wordt gesproken van de redenen, waarom de Engelschen, na den ongelukkigen Zeeslag van den jaare 1665, de Nederlandsche Vloot niet scherper vervolgden. De Aanmerker, indien men hem zo mag noemen, geeft hier op een gedeelte van hetgeen hume | |||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||
daaromtrent verhaalt, maar niet alles, zonder eenig gewach te maaken van het Verhaal door burnet gegeven, hetgeen nog meer byzonderheden behelst, dan dat van hume. Dit is te vreemder, daar in andere aantekeningen de Gedenkschriften van burnet worden aangehaald. Misschien moeten wy de oplossing daarin zoeken, dat niet alle deeze Byvoegsels van dezelfde hand zyn. Wy komen nu aan de Byvoegsels, enz. voor het XIV de Deel der Vaderl. Historie. Deeze beginnen, gelyk dat Deel, met het noodlottige jaar 1672, waarin, gelyk bekend is, de Staat der Vereenigde Nederlanden, door de zamengespannen magt van Frankryk en Engeland, op den oever des ondergangs werd gebragt; waarin de Aristocratische Regeering der meeste Provintien plaats maakte voor het Stadhouderlyke gezach, en een der grootste Staatsmannen van Europa, de beroemde johan de witt nevens zynen onrechtvaardiglyk veroordeelden Broeder, aan de grootheid des Prinsen van Oranje door een woedend gemeen te deerlyk werd opgeofferd; terwyl het beloonen van het voornaame werktuig dier gruweldaad, den snooden tichelaar, het beletten van alle onderzoek naar de handdaadigen en andere omstandigheden, eene onuitwischbaare vlek veroorzaakten in het leeven van willem den III, en denzelven onder het rechtmaatige vermoeden bragten, dat de moord der beide Broeders, indien al niet met zyn voorweeten en goedkeuringe geschied, ten minsten hem behaagde, en zyne wraakzucht streelde. Het is waar, burnet verhaaltGa naar voetnoot(*), dat de Prins van dit gruwelstuk nooit sprak dan met het uiterste afgryzen. Maar konde hy wel anders, indien hy eenige achting wilde behouden? En deeze bedachtzaamheid moest hem, die van jongs af, volgens het getuigenis van denzelfden SchryverGa naar voetnoot(†), zich tot omzichtigheid en achterhoudendheid gewend had, niet zeer zwaar vallen. Kortlyk zullen wy ook uit dit Stukjen eenige weinige byzonderheden onzen Leezeren aanbieden. Wagenaar hadGa naar voetnoot(‡) eenige twyfeling te kennen gegeven, of op zeker stuk, by du mont en by valke- | |||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||
nier voorkomende, volgens welk de meerderheid der Staaten van Overyssel zich, in het bovengemelde ongelukkige jaar, met den Bisschop van Munster zoude verdragen, en denzelven voor Heere hebben aangenomen, wel genoegzaame staat te maaken zy. Daar het gemelde Stuk, by de beide aangehaalde Schryvers, niet ondertekend is, kan het zyn, dat men hierin de reden van des Historieschryvers twyfelinge te zoeken hebbe. Doch daarop wordt hier, bl. 29, aangemerkt, dat men, by du mont, meermaalen ook voltrokken stukken, zonder ondertekening, vindt uitgegeven; dat het bedoelde stuk ook in de Ryksarchiven is gevonden; dat, eindelyk, wicquefort, in het nog onuitgegeven gedeelte zyner Gedenkschriften, hetgeen wagenaar niet gezien had, spreekt van een diergelyk Verdrag, ‘van 't welk hy ... den korten inhoud opgeeft, met woorden, juist overeenkomstig aan die, welken by ... du mont gevonden worden;’ met dit onderscheid alleenlyk, ‘dat, 't geen by wagenaar van de meerderheid der Staaten gezegd wordt, by wicquefort van eenige Edelen [ten getale van 14 of 15] wordt verhaald.’ Doch daar de drie Hoofdsteden van Overyssel reeds by Verdrag in des Bisschops handen waren, zoude dit geen onderscheid van eenig belang veroorzaaken, daar de drie Hoofdsteden te zamen met slechts éénen Edelman de meerderheid uitmaakten in de Vergaderinge der Staaten van OverysselGa naar voetnoot(*). Dan de wettigheid van zulk een Verdrag zoude hierom niet te grooter zyn, daar, volgens de uitspraak, in den jaare 1657, door den Raadpensionaris de witt en kornelis de graaf, in de Overysselsche geschillen gedaan, en door partyen van weerskanten aangenomen, de Souverainiteit der Provintie nooit aan iemand konde worden opgedragen, anders dan met gemeen goedvinden van alle de stemmende LedenGa naar voetnoot(†). Maar men weet, hoe weinig de best ingerichte wetten en schikkingen gelden onder den klank der wapenen, en hoe weinig een beroep op dezelve afdoet, wanneer men door eenen sterkeren wordt gedwongen. Ter gelegenheid, dat wagenaar spreektGa naar voetnoot(‡) van de raadeloosheid waartoe de Staaten en de Raadpensionaris | |||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||
de witt byna vervallen waren, maakt de Aanmerker, bl. 43, 44, gewach van een bezoek, hetgeen de Raadpensionaris, op zekeren morgen, by den Griffier fagel zoude afgelegd hebben, en waarin deeze laatste den anderen, die geheel moedeloos was, nog een hart onder den riem zoude gesteken hebben, volgens een verhaal, hetgeen cerisier en anderen uit de nog ongedrukte Schriften van wicquefort hebben overgenomen. Eenen anderen trek van denzelfden Griffier vinden wy bl. 49. Beide duiden zekerlyk aan, dat het fagel aan moed niet mangelde. In zo verre schynt burnet des mans character niet naauwkeurig getroffen te hebben, wanneer hy van denzelven schryft: ‘Moedig was hy, als alles voor den wind ging; maar, in moeilyke en netelige omstandigheden, betoonde hy zo veel herts niet, als in eenen grooten Staatsdienaar vereischt werdtGa naar voetnoot(*).’ En, evenwel, had burnet gelegenheid gehad om hem van naby te leeren kennen. Doch in het vervolg zullen wy, misschien, aanleiding hebben om nog iets van deezen Staatsman te zeggen. Op bladz. 57-61, vinden wy, in twee Aantekeningen, een vry uitvoerig verslag van de wyze, waarop de Ruwaard de witt genoodzaakt werd de Akte, ter herroepinge van het Eeuwig Edict, zyns ondanks te tekenen. Dit verslag verschilt in sommige omstandigheden, schoon het zaaklyke op het zelfde uitkomt, eenigzins van hetgeen wagenaar geeft uit de aantekeningen van den Pensionaris hop. Het is getrokken uit stukken, welker geloofwaardigheid by den Schryver (waarschynelyk van wyn) ‘boven allen twyfel is,’ (bl. 57.) en steunt ‘baarblykelyk op 't geen, naderhand zo door ... muys van holy en hoogewerf, als door den Ruwaard zelven, voor den Hove is getuigd;’ maar is te breedvoerig om hier ingevoegd te worden. Om dezelfde reden gaan wy voorby hetgeene van bl. 71-87 aangetekend wordt, aangaande de ongehoorde rechtspleeginge en vonnisspreekinge over den Ruwaardgelyk ook aangaande den verfoeielyken moord der beide broederen. Het uittreksel uit dit Stukjen zullen wy eindigen met hetgeene wy op bladz. 108 vinden, dat, naamelyk, | |||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||
‘Friesland thans’ (dat is in den jaare 1675) ‘naast Holland, en dus ook boven Zeeland, het zwaarste was aangeslagen.’ In het jaar 1672, toen Gelderland, Utrecht en Overyssel, geheel door de Franschen en Munsterschen overheerd waren, had men tusschen de vier overgebleven Provintien de quotaas dus geregeld, dat in
Friesland droeg dus, naast Holland, het meeste. Doch het verwondert ons hier te leezen, dat ‘Friesland thans naast Holland .... het zwaarste was aangeslagen,’ als of zulks alleen by gelegenheid van deezen oorlog, tegen doorgaande gewoonte, had plaats gegrepen, of, ten minsten, eerst zedert korten tyd ware ingevoerd; daar het tegendeel waereldkundig is. Het is waar, in het begin der Republiek schynt Zeelands quota hooger dan die van Friesland geweest te zyn. Ten minsten in het jaar 1608 was het aandeel der eerstgemelde Provintie 13½ en dat der andere 11½ in de honderd guldensGa naar voetnoot(†). Welke begrooting men, misschien, voor een ten naasten by moet neemen. Maar dit hield niet lang stand. In 1612 werd in de toen ontworpen verdeeling deeze schikking gemaakt, dat in de 100000 guldens Zeeland zoude betaalen 11000, en Friesland 11428:11⅓. Immers zo was het in het jaar 1613. Maar in het jaar 1616 werd Zeelands aandeel verminderd op 9 of ruim 9 in de 100 guldensGa naar voetnoot(‡). En op dien voet is het altoos, den bovengenoemden tyd van den Franschen oorlog alleen uitgezonderd, met geringe veranderinge, gebleven tot op de vóór | |||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||
weinige jaaren gemaakte regeling. Het woordje thans schynt dus den kundigen Schryver in een onoplettend oogenblik uit de pen te zyn gevallen. Het Vyftiende Stukjen, waarvan wy nu iets moeten zeggen, loopt, gelyk wagenaars Vyftiende Deel, tot aan de verheffing van willem den III, en deszelfs Gemalinne, op den throon van Groot-Britannie, in het begin van het jaar 1689. Men weet, welke verplichting Engeland heeft aan onzen Staat, door welken het voornaamelyk verlost werd van de willekeurige heerschappye van jacob den II, en gelegenheid kreeg om door een uitdrukkelyk verdrag de magt van den Vorst binnen behoorelyke paalen te brengen, de rechten des Volks tegen onderdrukking te beveiligen. De Aantekeningen, welke in dit Stukjen voorkomen, loopen voor een aanmerkelyk gedeelte over de voorvallen, welke tot deeze groote gebeurtenis den wech baanden en ze verzelden. De Schryver derzelve heeft tot zyn gebruik gehad onuitgegeven brieven van aernoud van citters, in die tyden gewoon Gezant der Staaten aan het Hof van London, en, gelyk men zich ligtlyk kan verbeelden, daaruit verscheidene, anders niet algemeen bekende, byzonderheden kunnen ontleenen. Het Stukjen begint met het bericht van eenige geschillen over het Coerimonieel, zo omtrent de behandeling der buitengewoone Gezanten, welke de Staaten, na het sluiten van den Nymeegschen Vrede, na Frankryk zonden, waarvan ook wagenaar gewaagt; als tusschen den Franschen Gezant in den Haag, en den Raadpensionaris fagel. Doch hiervan, en van andere zaaken van niet meerder aanbelang, zal het niet noodig zyn hier te spreeken. - Ook is het voor ons, daar nu het Stadhouderschap is afgeschaft, van niet zeer veel gewigt, dat men, gelyk op bl. 7 gemeld wordt, voortyds, met sommige Indiaansche Vorsten en met Barbarysche Staaten, verdragen gesloten hebbe op den naam der algemeene Staaten en des Prinsen van Oranje. Maar met reden zoude men, evenwel, kunnen vraagen, of de Staaten wel voorzichtiglyk handelden, in zig niet te stellen tegen die uiterlykheden? Het schynt ten minsten, dat dezelve alleenlyk konden strekken om de Stadhouders te styven in de overdreven denkbeelden, welke zy al vroeg zich van hun gezach vormden, derzelven verbeelding te vervullen met verwaandheid en hooggevoelendheid van zich- | |||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||
zelven, en aan te spooren om ook daadelyk die magt in handen te krygen, welke men hun in woorden niet betwistte. En moest niet dit gebruik van der Prinsen naam vooral het onkundige gemeen, zo Land- als Bootsvolk, meer en meer bevestigen in den waan, dat zy dezelven als hunne Opperste Meesters hadden aan te merken, en zelfs boven de Staaten te gehoorzaamen: waartoe zy van zelve genoeg bereid waren, en waarvan de voorbeelden niet ontbreeken in 's Lands Geschiedenissen? Op bladz. 11, env. leest men verscheidene aantekeningen over de onderhandelingen, welke in den jaare 1679 in Engeland op het tapyt waren, welks Koning ten deezen tyde de Staaten zeer aanzocht om zich met hem te verbinden, daartoe de sterkste betuigingen van vriendschap niet spaarende; waarvan men op bl. 14 een merkwaardig voorbeeld aantreft. Maar die betuigingen kostten den Koning niets, die, gelyk de Schryver aanmerkt, ‘kort daarna .... door Frankryk weder gewonnen wierdt.’ Eene gewigtige aantekening vinden wy op bl. 20, env. Zy betreft eenen twist tusschen Holland en Zeeland, ontstaan uit ‘zekere Ordonantie’ van de Staaten der laatstgemelde Provintie, ‘by welke zeer veele goederen en koopmanschappen, die uit deeze Provintie [t.w. Holland] koomende, over de Zeeuwsche stroomen wierden vervoerd, merkelyk stonden bezwaard te worden.’ Zo hoog liep de twist, dat men zich werkelyk tegen elkander wapende, en de zaak geschapen stond tot een binnenlandschen oorlog uit te barsten, wanneer, eindelyk, onder 's Prinsen bemiddelinge, nog gelukkiglyk de beide twistende partyen door een accoord vereenigd wierden. Van bl. 37 tot 47, loopen de aantekeningen over des Prinsen voorslag, in den jaare 1683, om de krygsmagt te lande met zestien duizend man te vergrooten, en over den twist, welke daardoor ontstond tusschen Amsterdam en den Stadhouder, die niet in gebreke bleef van, ter gelegenheid van eenen onderschepten brief van den Graave d'avaux, der Stad zyne gevoeligheid te toonen, schoon hy, door den manmoedigen tegenstand van Burgemeesteren en Vroedschappen, zyn oogmerk niet konde bereiken. Van andere geschillen tusschen den Prins en sommige | |||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||
Steden, wordt ter loops gesproken op bl. 53 en 54; maar by die gelegenheid eenigzins uitvoeriger gewaagd van eene verregaande ‘ongeregeldheid, die, eene wyle lang, ter Vergaderinge van Holland, had plaats gegreepen:’ te weeten: ‘van ouds plagt niemand ter Vergadering te verschynen, dan die, daar toe, met een Geloofsbrief van de Vroedschap zyner Stad was voorzien; doch, zedert eenigen tyd, was ingekroopen, dat sommige Regeeringsleden, zonder daartoe by hunne Steden gelast te zyn, de Afgevaardigden by hun Edele Grootmogendheden vervongen.’ Leiden was de eerste, welke de verderflyke gevolgen van zulk eene handelwyze in aanmerking nam, ten minsten 'er van sprak in de Vergaderinge, in het laatste des jaars 1684, en echter liep het aan tot in Lentemaand des jaars 1686Ga naar voetnoot(*), eer men eenen bestendigen voet op dit zo eenvoudig stuk had beraamd. Het geen onze Schryvers aantekenen noopens den tocht des Prinsen na Engeland, hetgeen daartoe aanleiding gaf, en de middelen, waarvan men zich bediende om deeze onderneeming wel te doen gelukken, is veel te uitvoerig om hier, al ware het zelfs gedeeltelyk, over te neemen. Eene maand na dat de Prins in Engeland was gekomen, overleed de Raadpensionaris fagel. Wagenaar geeft, by die gelegenheid, eene beknopte beschryving van 's Mans character, voornaamelyk getrokken uit burnet. Onze Aantekenaars voegen 'er, bl. 110, het getuigenis van temple by: en, gelyk wagenaar aanmerkt, dat hy, in de Schriften van d'avaux, ‘veelligt, laager gesteld wordt, omdat zyne inzigten vierkant verschilden van die van het Fransche Hof:’ zo worden wy hier gewaarschouwd tegen de partydigheid van wicquefort. Met reden. In onze oordeelen moeten wy op onze hoede zyn tegen alle vooringenomenheid, zo wel der vriendschap als der vyandschap. - Indien het getuigenis van den Amsterdamschen Schepen bontemantel waar is, dat gaspar fagel en gillis valkenier de uitvinders van het eeuwig Edict waren, en dat Edict den Raadpensionaris de witt ware opge- | |||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||
drongenGa naar voetnoot(*), dan moet fagel naderhand geheel van party veranderd zyn. En dat verhaal is verre van onwaarschynelyk te weezen. De wydluftige Propositie, door de drie Hollandsche Afgevaardigden ter Staatsvergaderinge van Friesland gedaan in den jaare 1688Ga naar voetnoot(†), schynt ook uit de pen van fagel te zyn voortgevloeid. Zy strookt uitneemend wel met hetgeen burnet (ten minsten volgens de Fransche Vertaaling zyner MemoiresGa naar voetnoot(‡)) getuigt van de welspreekendheid des Hollandschen Staatsdienaars, dat zy, naamelyk, ‘van die soort was, welke in den smaak des Volks valt, en waarin de netheid minder heerscht dan de overvloedGa naar voetnoot(§).’ Fagel was dus in 1668 een zeer yverig voorstander van de tegenstadhouderlyke partye. Naderhand was hy niet minder yverig voor die des Prinsen, zo dat hy, ‘meer dan iemand anders, de gunst en het vertrouwen bezat van den Prinse van OranjeGa naar voetnoot(**).’ Hy moet, derhalven, te eenemaal van gedrag veranderd zyn. Indien deeze verandering uit weezenlyke overtuiging voortkwam, dan strookt dit niet al te wel met de beschryvinge, welke onze Schryvers hier uit temple aanhaalen, als ware fagel ‘zeer vasthoudende geweest aan de eerste denkbeelden, welken hy, eenmaal, nopens de zaaken, hadt opgevat.’ Nog minder moet men wicquefort gelooven, volgens welken fagel ‘nooit de voorzichtigheid raadpleegde, maar in staat was om alles te waagen en alles te bederven.’ Het zoude ruim zo veel gelyken naar het zeggen van burnet, hetgeen wy by het voorgaande Stukjen aanhaalden. Alles overweegende zyn wy niet vreemd van te denken, dat cerisier zyn | |||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||
character best getroffen hebbeGa naar voetnoot(*). Die schets, het is waar, geeft voordeeliger gedachten van 's Mans doorzicht en schranderheid, dan van zyne braafheid. Maar hoe dikwyls vindt men dit by hun, welken zich aan Staatszaaken overgeeven! Met de drukfeilen willen wy ons hier niet ophouden. Achter het Zestiende Stukjen, waarvan wy, eerlang, hoopen verslag te doen, is eene tamelyk groote lyst gevoegd van diergelyke misslagen van het Achtste tot het Vyftiende Deel. Waarschynelyk zyn meer andere der oplettendheid ontsnapt. Dus wordt in het Dertiende Stukjen, bl. 99, reg. 2, de Lord fitsharding 's Konings Gezant te Londen genoemd. Wy zyn, tegenwoordig, niet in staat dien misslag te verbeteren: maar zekerlyk had de Koning van Engeland geenen Gezant te Londen. In het Vyftiende Stukjen, bl. 34, reg. 4 v.o. en bl. 35, reg. 5. staat Bloeimaand, in plaatze van Grasmaand. Deeze misslag bragt den Recensent eerst in verwarring, tot dat hy, in de Aantekeningen, aan den voet van bl. 35, duidelyk de maand April gespeld vond. - Doch genoeg hiervan. |
|