| |
Redevoering ter gedachtenisse van Steven Jan van Geuns, Matth. Z. beroemden Hoogleeraar der Genees- Mensch- Kruid- en Scheidkunde aan de Hoogeschool te Utrecht, enz. enz. Uitgesproken voor het Utrechtsche Departement der Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen, op den 25 van Zomermaand 1795, in de Pieters Kerk, door deszelfs Medelid Jodocus Heringa, Eliza's Z. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1796. In gr. 8vo. 114 bl.
Wylen de Utrechtsche Hoogleeraar s.j. van geuns Matthz., een sieraad van alle Genootschappen, van welke hy Lid was, hadt, by meer dan ééne gelegenheid, blyken gegeeven van zyne hoogschattende denkwyze over de Maatschappy, bekend onder de Zinspreuk: Tot Nut van 't Algemeen. Hy hadt nog meer gedaan; de loflyke poogingen dier Maatschappye hadt hy met zynen gewoonen yver helpen bevorderen. Geen wonder dat het Utrechtsche Departement schikkingen beraamde ter vereeringe der naagedagtenisse van een zyner meest verdienstlyke Leden, zints Mevrouwe de Weduwe des afgestorvenen de eere, om van wegen het Hoogeschool aan wylen haaren Echtgenoot staatelyk te gedenken, heuschelyk hadt van de hand gewezen. Jodocus heringa, Amptgenoot en Vriend des vroeg gestorvenen, nam die taak op zich, en volvoerde dezelve; schetzende van geuns: ‘zo als Hy door zyn edel karakter, en door zynen eerbied voor god en Godsdienst, voor allen, die op Hem betrekking hadden, hoogstbe minlyk, en tevens door zyne uitgebreide Geleerdheid, en vooral door het aanleggen derzelve, ter getrouwe waarneeminge van zyne moeilyke posten tot heil van
| |
| |
het Algemeen, voor de gansche Maatschappy onwaar deerbaar was.’ Uit alle deeze oogstanden vertoont de Redenaar den voortreffelyken van geuns in het waare daglicht, zo als wy, indien ons getuigenis iets afdoe, in gemoede kunnen verklaaren, in gevolge van eigen ervarenisse, welke ons 's Mans veelvuldige voortreffelykheden, eenigzins van naby, deedt kennen, bewonderen en hoogschatten. De Redevoering behelst dus geen droog verhaal van gemeene lotgevallen, van geboorte, opvoedinge, bevorderinge, huwelyk en dood; maar veelëer eene deftige en ongetooide lofspraak van eenen Man, die, in het achtentwintigste jaar zyns ouderdoms, ten grave daalde met den roem van meer gevestigde Godsvrugt en Deugd, en van een ruimer voorraad van allerlei kundigheden, vooral zyn beroep betreffende, dan dikmaals het deel is van Mannen, welke het dubbele diens leevensstands bereikt hebben. Om zynen Vriend in de byzonderheden meer van naby te doen kennen, heeft heringa, ter ophelderinge van eenige gezegden in zyne Redevoering, medegedeeld eenige Byvoegzels, opgemaakt deels uit de berichten van de Vrienden en Leerlingen des Overledenen, deels en vooral uit deszelfs eigen en zyns Vaders aanteekeningen. Byzonderheden, al schynen zy in zich zelve gering, zyn weetenswaardig, en trekken de opmerking, wanneer zy groote Mannen aangaan. Als zodanig, en voorts ook om berigten van meer aangelegenheids, mogen deeze Byvoegzels als eene belangryke Bydrage worden aangezien. Vierden wy aan onzen trek den teugel, wy zouden daar uit het een en ander in ons Geschrift overneemen. Omtrent het plaatzen van het volgende willen wy onzen lust niet inbinden. De Redenaar, vermeld hebbende, hoe van geuns, op zyn veertiende jaar, genoegzaame bekwaamheid hebbende verkregen tot het hooren der Akademische lessen, midlerwyl een dringenden lust hadt gekregen tot het doen van eenen Zeetogt in 's
Lands dienst, geduurende den Oorlog met Engeland, deelt eenen opmerkelyken Brief mede, op den gemelden ouderdom aan zyne Ouderen geschreven, waar in hy zyne begeerte aankondigt, en met kragt van redenen de toestemming ter voldoeninge van dezelve tragt te verwerven. Uit de volgende aanhaaling zal de Leezer een denkbeeld vormen, hoedanig een Geest den aankomenden Jongeling toen reeds bezielde. Naa eenige andere zwaarigheden tegen
| |
| |
zyn Ontwerp te hebben opgelost, oppert hy nog de volgende: ‘Maar (zal Vader of Moeder misschien zeggen) als men dan eens een vyandlyke Vloot zag aankoomen, en het tot een slaan kwam, hoe zou steven zig dan wel houden om geen kogel voor den kop te krygen? - Ik zal regt uit zeggen, wat my hier van dunkt: dat ik, even als anderen, die voor de eerste keer dat vreeslyk kanonneeren en vliegen dier groote knikkers bywoonen, angstig zou zyn, wil ik niet ontkennen; maar ik zou ook moed vatten, wanneer ik, by het naderen der vyandlyke Vloot, god zou bidden om ons de overwinning te geeven, om het leven van de Vlootvoogden, van my en van myne Vrienden, toch te willen spaaren, en te geeven dat 'er weinig bloed vergoten wierd; dat Hy verder, indien het my moest treffen, myne zonden toch niet wilde gedenken, en in genade myne ziel aannemen; dat Hy myne Ouders, Broeders, Zusters en verdere Naastbestaanden, genadig lange wilde bewaaren, tot dat ik hen allen in heerlykheid by Hem, den Almagtigen, eenmaal mogt wederzien, enz. Doch ik zou moed vatten op gods bewaaring, en in hope op overwinning; en konde ik dan iets toebrengen, om zonder veel bloedstorting eenige vyandlyke schepen te vermeesteren, ik zou gaarn daar voor, kwam het 'er op aan, een arm of been, ja, ik geloof, myn leeven willen opofferen, daar ik dan ook nog myn troost had in de spreuk: dulce est pro Patria mori, het is aangenaam voor 't Vaderland te sterven, en voorts in de hoop, van hier na een eeuwig gelukkig leven te mogen leiden.’ Van geuns, van Doopsgezinde Ouderen afkomstig, hadt, by die Gezinte, te Amsterdam, vergaderende by het Lam en den Toorn, zich den Doop laaten toedienen. Onder de Byvoegzels deelt heringa de Geloofsbelydenis mede, by die gelegenheid afgelegd. Daar uit blykt, dat de Overledene geenzins instemde met de hedendaagsche dus genaamde
hoogverlichte begrippen omtrent den Godsdienst, maar veeleer, in eenige stukken, tot het zo genoemde regtzinnige overhelde. 's Mans ernstige Godsvrugt blykt, zo uit het Opstel, als uit een Brief, in welken hy, 's daags naa de plegtigheid, aan zyne Ouderen van de volvoering daar van kennis gaf. Van geuns was niet slegts een Bloedverwant, maar ook de Vriend van onzen uitmuntenden Vaderlandschen Dichter
| |
| |
pieter huisinga bakker. Die vierentachtigjaatige Gryzaart stortte traanen, op het berigt des overlydens van zynen hooggeschatten Neef. Zeven maanden daarnaa bragt de Vrouw Weduw eenen Zoon ter waereld. Een blyk, zo wel van hoogagtinge voor den afgestorvenen, als van ongemeene leevendigheid van geest, in dien hooggeklommen ouderdom, vertoont de Troost aan de Kraamvrouw, door den voortreffelyken Man zyner Nichte toegediend. Der overneeminge waardig oordeelen wy, onder anderen, de volgende Coupletten:
‘Zo daelde uw Echtgenoot, reeds vroeg, in 't dal der Dood,
Maer laet zyn afkomst agter:
Dat teder telgje zy uw's scherpen leeds verzagter,
Welk, als een ander ik, ontluikt uit uwen schoot.
Gelyk de Hovenier, als hy verdorren ziet
Een puikboom, in zyn hoven,
Zich vrolyk 't zelfde soort durft wederom beloven,
Nu hy een spruitje ontdekt, dat uit deez' wortel schiet.
Verheug u, lieve Nigt! verheug u in uw smart,
Gods gunst werkt hier byzonder;
Til slegts het wiegkleed op, vertroosting ligt 'er onder;
Een zagte balzem ook, voor uw verbryzeld hart.
Wanneer een stille traen, aen 't kwynend oog ontvloeid,
Op 't aanzigt rolt des jongen,
Dien kustge, zugtend, weg, terwyl ge, dus gedrongen,
Hem, in uwe armen knelt, of aen den boezem boeit. -
Hier 's waere winst by schae: gy ziet des Vaders beeld,
Om uw verdriet te sussen;
Denk, datge uw Hartvriend zelf komt, op die lipjes, kussen,
Als gy de onnozelheid de poesle koontjes streelt.
Denk, als in deeze drift de moeder zich vertoont,
Dat gy, niet heel verlaeten,
Drie waerdige Ouders eert, wier troost dan best kan baeten,
Waer treurende eenzaemheid by zak en assche woont.’
Voorts ontmoet men nog, in de Byvoegzels, eene opgave der Schriften, door van geuns uitgegeeven, of onder zyne nagelaatene papieren gevonden; alle getuigenis draagende van 's Mans arbeidzaamheid en uitgebreide kunde, in onderscheidene takken van Weetenschappen en Geleerdheid. |
|