| |
| |
| |
Bydragen, tot bevordering van eene Algemeene Christelyke Kerk. Eerste Stukjen. Te Amsterdam, by Wessing en van der Hey, 1795. In gr. 8vo. 83 bl.
Naast de voortplanting van waare Godsdienstkennisse, op de echte, eenvoudige beginzels des Euangeliums gebouwd, is de bevordering van onderlinge Verdraagzaamheid en Liefde de gewigtigste bemoeijing, welke de pen eens Godgeleerden kan bezig houden. Wat men ook in 't midden brenge, ten betooge dat de twisten en partyschappen onder de Christenen te onregt op rekening der leere van christus gesteld worden; zo lang die partyschappen stand houden, zal het Ongeloof niet aflaaten van verdenkingen tegen den Stigter van den Christlyken Godsdienst, alsof deeze daartoe den grond gelegd hebbe. Met genoegen vernamen wy, hierom, het Ontwerp deezer Bydragen, van welke de aanleg en uitvoering voor het pryswaardig doelwit niet kwalyk is berekend. Gepaster tydstip konde daartoe niet gekozen worden. Indien de Voorstanders eener beredeneerde Gelykheid, Vryheid en Broederschap zich niet met bedriegelyke hoop voeden, moet de nieuwe Orde van zaaken de hereeniging der Christenen kragtdaadig helpen bevorderen. ‘Zeker is het,’ gelyk de Voorredenaar aanmerkt, ‘dat het denkbeeld eener heerschende Kerk een zekeren afstand baarde tusschen de Gereformeerde en andere Gezintens der Christenen, die zeer ligt by de eersten een Geest van hoogmoed, en by de laatstgenoemden een Geest van jalourschheid en naaryver kon verwekken, waar uit juist de grootste verwydering moest voordvloeijen. De steen des aanstoots (vervolgt hy) is thands weggenomen; geene Godsdienstige gevoelens, geene aankleeving van een byzonder Kerkgenootschap, geven thands recht van aanspraak op ambten en bedieningen, of sluiten iemand uit van dezelve.’ Op deezen grond waagt hy eene pooging, tot eene nadere vereeniging der Christenen onder elkander. ‘Niet (schryft hy) dat wy ons van deeze poogingen nu reeds den gezegenden uitslag zouden durven belooven, dat zodanige nadere vereeniging daar door wierde daar gesteld; neen! - Het denkend en met oordeel leezend publiek
is verre weg het geringste in
| |
| |
getal; en hoe (vraagt hy) zouden wy ons durven vermeeten, om alle vooroordeelen, vooral van den gemeenen man, die hier voornaamlyk de onoverkomelykste zwarigheden opleveren, te boven te komen? Mogten wy zo gelukkig slegts zyn, van by verstandigen die vooroordeelen, welke hun in den weg zyn, op te ruimen, wy zouden ons reeds gelukkig genoeg schatten.’ Een blyk van bescheidenheid ontmoeten wy in deeze aankondigingen, welke doen zien, dat de beraamers van dit Ontwerp daar mede niet zo driftig zyn vooringenomen, als eene menigte Planmaakers, die op een gewissen uitslag eenen vermetelen hoop bouwen. Voorts berigten ons de Voorredenaars, wat aangaat den tusschentyd der uitgave van volgende Stukjes, hoe men gaarne wenschte, denzelven niet langer te doen duuren dan twee Maanden, ‘indien men ons met Verhandelingen, Dichtstukken, Gesprekken, Brieven, of Berigten, volgends ons verzoek, gelieft te hulp te komen.’ Daar wy het oogmerk deezer Bydragen als nuttig beschouwen, en de voortzetting hartlyk wenschen, maaken wy met voordagt gewag van die uitnodiginge, om aan dezelve te meer Openbaarheids te geeven.
Te weeten, om den leeslust gaande te houden, heeft men verkozen, eene afwisselende verscheidenheid van behandelinge in agt te neemen. Dus wordt hier vooreerst gesproken over de Algemeene Christelyke Kerk, in eene Briefwisseling tusschen Philantes en Euphranor. In eene Zamenspraak staan Philcusebius en Charitas stil op den invloed der jongste Omwentelinge op den Godsdienst van Jezus. Dat het Avondmaal des Heeren geen Secten Maaltyd, maar een Christen Maaltyd is, wordt in eene doorloopende Verhandeling bewezen. Kortlyk zullen wy, van 't een en ander, iets aanstippen.
In den eersten Brief beschouwt Philantes als zeker het gevoelen der zulken, die meenen, dat de Godsdienst van Jezus, van tyd tot tyd, zich uitbreiden, en de algemeene Godsdienst van den gantschen aardbodem zal worden. Ook erkent hy, als eene bedoeling, en eigenaartige strekking, der leere van Jezus, het aankweeken en bewerken van onderlinge eensgezindheid en liefde onder de belyders. ‘Dan (zegt hy) van een geheel anderen aard is de vraag, moeten alle Christenen tot eene algemeene Kerk worden vereenigd? moeten alle byzondere secten in het Christendom eens ophouden?
| |
| |
Is dit het plan van jezus?’ Dit komt hem niet aanneemelyk voor, deels, om dat, volgens de tegenwoordige orde der dingen, ondanks eenige meerdere Verdraagzaamheid, de Secten - Geest telkens wordt voortgeplant, en voor deszelfs vernietiging zich geen grond opdoet; deels, uit hoofde van de verscheidenheid der menschelyke bevattingen, gegrond op oorzaaken, welke altoos zullen voortduuren. Deezen voordragt beschouwt Euphranor, in zyn Antwoord, als tegenstrydig. Eensgezindheid onder de Christenen, waaromtrent, als het natuurlyk gevolg der leere van christus, beiden het eens zyn, en eene Algemeene Christelyke Kerk, zyn by hem woorden van ééne betekenisse. Het een moet met het ander staan of vallen; in dier voegen, dat, ten zy men zich de Christenen voorstelle als in ééne algemeene Kerk vereenigd, zy nimmer zullen kunnen beschouwd worden, als door dien band van wederzydsche liefde aaneengestrengeld. In zyn wederschryven dringt Philantes zyn gevoelen nader aan, dat 'er altoos verscheidenheid van begrippen zal plaats hebben, om de bovengemelde redenen, zonder dat zulks ten noodzaaklyken gevolge hebbe, dat de onderlinge liefde niet zou kunnen geoeffend worden. In het slot des Briefs wordt eene nadere ontwikkeling aangekondigd. De Voorstanders eener Algemeene Kerk zullen dezelve met verlangen te gemoet zien, naardien, onzes oordeels, Euphranors bedenkingen meer voor eene algemeene mogelykheid pleiten, dan dat zy eenigen grond opleveren, dat de zaak zelve als uitvoerlyk kan beschouwd worden.
In de Zamenspraak komt Phileusebius voor, als met zwaarmoedigheid opziende tegen de gevolgen der jongste Omwentelinge. Hy is bedugt voor een toeneemend Ongeloof - voor de gevolgen der Vryheid van de Drukpers, ter aanrandinge der dierbaarste waarheden. ‘Wie weet niet (vraagt hy) of niet het lot der Fransche Geestelyken dat van onze Leeraaren wordt; dat men hun verbiedt te prediken, hen weigert te besoldigen, de Kerken sluit, en den openbaaren Godsdienst geheel en al weert?’ Van een ander gevoelen is Charitas. ‘Geloof my vry (hervat hy) dat ik, wel verre van eenig nadeel voor den Godsdienst uit deze omwending te duchten, veeleer de grootste voordeelen daaruit te gemoet zie, en dat ik God op myne kniën gedankt heb voor de omwending, juist omdat ik ze bevoorder- | |
| |
lyk oordeelde aan het groote doel van den Euangelischen Godsdienst.’ Dit tragt hy te bewyzen uit de voordeelen, welke voor een vrymoedig onderzoek, voor eene redelyke Godsdienstkennisse, zullen geboren worden. Het ontslag van de Synodaale banden van Dordrecht, waar voor P. zo zeer bedugt is, beschouwt de andere geenszins als nadeelig; als hebbende hy die bepaaling, reeds voor lang, voor een der grootste hinderpaalen in de bevordering van den Euangelischen Godsdienst beschouwd, gelyk hy, op de bekende gronden, nader aantoont; besluitende, dat men, door het toestaan van vryheid van denken en spreeken, slegts wederkeert tot de eerste grondslagen van het Protestantendom, ‘waarvan (zegt hy) de navolgende aanhangers zich zo verre niet moesten verwyderd hebben, ik bedoel de grondleering, dat men in zaaken des geloofs van geen menschlyk gezag kan of moet afhangen.’ Nog eene andere zwaarigheid legt P. op het hart: ‘de vreeze dat men den Hervormden de Godshuizen, als aan 't algemeen toebehoorende, ontneeme, de Geestelyke kas intrekke, geen Predikant uit een publiek fonds besoldige, alles tot
ondergang der Gereformeerde Kerk, die tot dus verre de heerschende was.’ Zonder omwegen verklaart zich C. voor de onbillykheid van zulk een uitsluitend bezit; maar wil dat de Hervormden, even als andere Gezinten, hunne eigen Leeraars besoldigen, onder het genot van een evenredig aandeel aan den algemeenen eigendom. Voorts maakt C. nog gewag van eene Algemeene Kerk, als het dienstigst middel ter voorkominge van veele zwaarigheden, welke de Hervormden zouden belemmeren, indien zy, van den grond op, een Fonds moesten oprichten, ter bekostiginge van hunnen openbaaren Eerdienst.
De Verhandeling, getiteld: het Avondmaal des Heeren, geen Secten Maaltyd, maar eene Christen Maaltyd, behelst verscheiden fraaie aanmerkingen, dienstig om die stelling als aanneemelyk te doen voorkomen. ‘Welke tegenstrydigheid! (roept de Schryver) Gemeenschaplyk het hart in Lofzangen tot God te verheffen, gemeenschaplyk den plicht van dankzegging en gebed uitteoefenen, gemeenschaplyk Gods woord te overwegen, en door hetzelve gesticht te worden, - te gelooven in den zelfden God, in den zelfden Zaligmaker, in het zelfde Euangelie; - gezamenlyk jezus den
| |
| |
Heere te noemen, en met dat al niet gemeenschaplyk zynes doods te kunnen gedenken!’ - Het verkeerde van deeze handelwyze, het strydige daarvan met den Geest des Euangeliums, en de nadeelige gevolgen, welke daaruit moeten voortvloeijen voor de zaak des Christendoms: dit alles wordt hier behandeld, met eene uitvoerigheid, berekend naar het plan deezer Bydragen. Ons bestek verbiedt de ontleeding deezer Verhandelinge, welker leezing wy ten ernstigste aan alle vredelievende waarheidzoekers aanpryzen. |
|