| |
| |
| |
Twee Redevoeringen van Gisb. Bonnet, vertaald door *****, Student in de Godgeleerdheid te Utrecht. Met eene uitvoerige Voorrede, behelzende Aanmerkingen op een en ander Hedendaagsch Tydschrift, en met een Byvoegzel, dienende ter beantwoording van eene belangryke Vraag. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1795. In gr. 8vo. CIV en 116 bl.
De Hoogleeraar bonnet was, zo als hy zich verbeeldt, niet wel behandeld door de Schryvers van meer dan één Maandwerk. Zy stonden by zyn Hoog-Eerw. als schuldenaars te boek, over het maaken van aanmerkingen, door welke zy hunne tegenbedenkingen tegen het gestelde van zyn Hoog-Eerw. aankondigden. De Schryvers van het Algemeen Letterkundig Magazyn, die der Vaderlandsche Bibliotheek, - en ook wy, Schryvers der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, zyn die schuldenaars. De twee Redevoeringen, hier thans afgegeeven, uit het Latyn in het Nederduitsch overgezet, waren de grond der beoordeelingen in de twee eerstgenoemde Tydschriften, op welke de Hoogl. meende niet te mogen stilzwygen. In ons Maandwerk hadt men zo eenige algemeene als byzondere aanmerkingen op bonnet's Ophelderingen van den Prediker, en op zyne Leerreden, zich veroorlofd. Om in ééns met de gezamentlyke Recensenten af te rekenen, stelde de Hoogl. deeze uitvoerige Voorrede. Gelyk onze amptsbroeders, tot nog toe, hebben gezweegen op het aangevoerde door bonnet, agten wy het veiligst, hun voetspoor te betreeden. Eene uitdrukking, in het slot der Voorrede, geeft grond om te vermoeden, dat eene verdeediging van onze beoordeeling niet onbeantwoord zou gelaaten worden. En zouden wy, van onze zyde, in dat geval het zwaard des geschilvoerens insgelyks niet wederom moeten aangorden? Bonnet schynt niet onbewust te zyn van het min gewigtige van zulk eenen pennestryd, daar hy zynen Leezer den inval in den mond geeft: ‘Zou bonnet zynen tyd niet beter, en aan nutter werk, kunnen besteeden, dan aan zulke aanmerkingen op een en ander Tydschrift?’ Aan zulk eene overtuiging van nutteloosheid van over en weder schryven heeft het onze Confrater de Recensent te danken, dat zyne
aanmerkingen en bedenkingen de professoraale Censure
| |
| |
niet ondergaan hebben: ‘Om die zelfde reden (schryft hy) moet ik, voor tegenwoordig, ook afzien van iets, dat ik my, in den beginne, heb voorgesteld. Myn voorneemen was, ook uit het Tydschrift, de Recensent, u eenige byzonderheden mede te deelen.’ En welke was deeze reden? Deeze: ‘Ik durve, met een onderwerp van deezen aart, uw geduld, nu, niet meer vergen.’
Van den inhoud der Redevoeringen agten wy het overtollig, hier verslag te doen, als zynde dezelve, uit de twee eerstgenoemde Tydschriften, aan de meesten onzer Leezeren bekend. Ten behoeve van anderen merken wy aan, dat, terwyl de eerste Redevoering tegen de Veragters en Bespotters van den Godsdienst is ingerigt, de andere een Onderzoek behelst, ‘of wy den oppersten Leeraar der Kerk en zynen Apostelen, daar zy zich, om hunne leer te bevestigen, op de Godspraaken van het Oude Testament, als op Voorzeggingen, beroepen hebben, zoo geloof moeten geeven, dat wy ons met recht verzekerd houden, dat, en de treurige, en de heerlyke en blyde, lotgevallen van onzen Zaligmaaker, in dezelven waarlyk voorspeld zyn.’
Het Byvoegzel, dienende ter beantwoording van eene belangryke Vraag, is ingerigt tegen eene Stelling van den Remonstrantschen Hoogleeraar konynenburg, in zyn bekend Onderzoek van den aart der Voorspellingen, wegens den Messias, in de Schriften des Ouden Verbonds. De Hoogl. hadt aldaar beweerd, ‘dat men, in de uitlegging der profeetien, geenzins als eenen eersten regel moet doen gelden, het gebruik, het welk door Jesus, zyne Apostelen, of de Schryvers der Euangelien en Brieven in het gemeen, van dezelven gemaakt is.’ Voor reden daar van geeft konynenburg, omdat, zyns weetens, nog nimmer is beweezen:1. De overkomst van den Hebreeuwschen text, in deszelfs onvervalschte zuiverheid, tot de Euangelisten. 2. De onfeilbaarheid en onvervalschtheid der Alexandrynsche Overzettinge. 3. ‘Dat God de verstanden der Euangelische Schryvers, ten allen tyde, dermaate geleid hebbe, dat zy de woorden en gezegden der oude taal, welke reeds ten hunnen tyde haare zuiverheid verlooren had, en, als 't ware, afgestorven was, in derzelver oorspronglyke beteekenis opgevat, en de profeetische denkbeelden in de taal, waar in zy schreven, naauwkeurig hebben overge- | |
| |
bragt, zonder dezelve met hunne eigene begrippen te vermengen.’ Hier uit besloot konynenburg, dat men aan de Schriften des N.V. geen beslissend gezag mag hegten, omtrent het waare verstand der profetische plaatzen, maar dat zy moeten gelyk gesteld worden met alle andere uitleggingen, en slegts in zo verre kunnen gelden, als de grammaticale zin van beide, zo oorspronklyke als overgenomen plaatzen, zeer juist overeenstemt; veroordeelende voorts het gedrag dier Godgeleerden, die, zich van het Messianisch begrip bedienende, tot de fout der Redeneerkunde, welke men een Cirkel noemt, vervallen, eerst van het N.V. tot het
O. besluitende, en dan wederom de plaatzen des N.V. uit de profetische schriften ophelderende, en daar uit hun bewys van Jesus Godlyke Zending ontleenende, te rug keeren tot het zelfde beginzel, waar uit zy begonnen zyn. - Op dit alles maakt de Hoogl. bonnet zyne bedenkingen. De twee eerste Stellingen ontkent hy, of vondt althans geen genoegzaam bewys voor dezelve; terwyl hy omtrent de derde aamnerkt, dat, hoe verduisterd in het verstand 's Heilands Leerlingen ook in den aanvang waren, ten aanzien van het gebruik of de toepassing, welke zy, zedert, van de Profetische Schriften maakten, ‘alles neerkomt op het gezag, 't welk men aan Jesus, als eenen onfeilbaaren Leeraar, verpligt is toe te kennen;’ tragtende vervolgens te doen zien, dat Jesus wel degelyk de Schriften in dien zin voor zyne Leerlingen heeft verklaard, volgens welken zyne treurige lotgevallen reeds aan de oude Israelitische Kerk voorspeld waren. Waaruit bonnet besluit, dat konynenburg, in stede van het bovenaangehaalde, hadt moeten schryven, ‘dat men aan de Schriften des N.V. geen beslissend gezag, omtrent het waare verstand der profeetische plaatzen, hechten kan, ten zy alvorens blyke, dat Jesus, in de aanhaaling der Godspraaken (die Hy zynen Apostelen, als zo veele Voorzeggingen, zyn persoon betreffende, onder de aandacht bragt) niet gedwaald hebbe.’
Dit hebbende afgehandeld, staat bonnet stil by de Vraag, of die Godgeleerden, welke, op het gezag der Schriften van het N.V., zommige Godspraken van het O., als Voorzeggingen aangaande Jesus, aanvoeren, en dan wederom uit die Voorzeggingen hun bewys ontleenen voor die Godlyke Zending, niet moeten geoordeeld worden, eene
| |
| |
fout tegen de goede Redeneerkunde te begaan. Hieromtrent is de geleerde bonnet van begrip, dat het bovengemelde bezwaar ontstaat uit gebrek aan onderscheiding, of aan eene verkeerde schikking der twee volgende Stellingen: Jesus van Nazareth was een Profeet, door ontegenzeggelyke bewyzen openbaar geworden, van God in de Waereld te zyn gezonden: En, Jesus van Nazareth is die Messias, welken God aan de Vaderen onder het O.V. beloofd heeft. Omtrent de eerste Stelling koomt het profetisch Woord niet te pas, maar alleen het wondervolle leeven van Jesus; - de andere kan, zonder kennis aan de Schriften, niet bewezen worden. Overeenkomstig daar mede was de handelwyze der Apostelen, die, in hunne prediking, eerst de bewyzen voor Jesus Godlyke Zending aanvoerden, en daarnaa, opklimmende tot het profetisch Woord, de Jooden tragtten te overtuigen, dat deeze Jesus van Nazareth, behalven zyne Godlyke Zending in 't algemeen, de aan hunne Vaderen beloofde Messias was. Uit dit alles leidt bonnet het gevolg af, ‘dat die Godgeleerden, die, op het gezag van J.C., veele Godspraaken, als Voorzeggingen, hem betreffende, aanneemen, en daar uit bewyzen, dat hy de beloosde Messias is, geen fout van Redeneerkunde begaan, welke wy, in de Wysgeerige School, een Cirkel noemen. - Derhalven, dat men, in de uitlegging der profeetien, wel degelyk, als eenen eersten regel, moet doen gelden, het gebruik, 't welk, door Jesus en de Apostelen, daar van gemaakt is, om, tegen de Jooden, te bewyzen, dat hy, de Heiland, waarlyk die Messias is, welken de Vaderen verwagt hebben. De alles afdoende reden hier voor (zegt bonnet) is deeze: “Jesus, aan wiens Godlyke Zending niet valt te
twyfelen, die derhalven onfeilbaar is, en, overzulks, voor den besten Uitlegger van het profeetisch Woord moet gehouden worden; die heeft, aan zyne Apostelen, en, door hen, aan de gansche Kerk, aangaande zulke voorzeggingen, verzekering gedaan.”
De verstandige Leezer oordeele, wie der beide Hoogleeraaren de waarheid op zyne zyde hebbe. |
|