Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XVde Deel. Te Haarlem, by Joh. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, 1795. Behalven het Voorberigt, 469 bl. in gr. 4to.Op de belangryke Vraage des Godgeleerden Genootschaps van teyler, 't welk hier een XVde Deel der Verhandelingen, by 't zelve uitgegeeven, aanbiedt, Is het Inwendig Bewys, asgeleid uit de Goedheid en Godebetaamlykheid, of wel uit de Strekking, der Christlyke Leer, ter bevordering van 's Menschen Gelukzaligheid, genoegzaam, ter overtuiging dat dezelve waarlyk Godlyk, dat is, met de daad op Godlyken last, door jesus en de Apostelen, verkondigd is? - of moet 'er, om eene gegronde en volkomene overtuiging deswegen voort te brengen, het Uitwendig Bewys, ontleend uit de Euangelische Geschiedenis, en de Wonderwerken, door de Eerste Predikers verrigt, bykomen? ontmoeten wy vier Antwoorden. - Het eerste, met den Gouden Eerpenning bekroond, geschreeven door cornelius rogge, Leeraar der Remonstranten te Leyden. - Het tweede van jan brouwer, Leeraar der Doopsgezinden te Leeuwarden. - Het derde van allard hulshoff, A.L.M.Ph. Dr. en Leeraar der Doopsgezinden te Amsterdam. - Het vierde van willem de vos, Leeraar der Doopsgezinden te dier zelfde Stede. De Schryvers der drie laatstgemelde Antwoorden zyn, door de Directeuren van teyler's Nalaatenschap, met een Zilveren Eerpenning begiftigd. Het onopgesmukt Verslag, 't geen de Leden des Godgeleerden Genootschaps doorgaans voor elk Deel der Verhandelingen, by hun uitgegeeven, plaatzen, heeft ons meermaalen, wanneer wy de Deelen deezes Werks ter beoordeeling onderhanden namen, voorgelicht, en opgeleid om den aart en waarde van de geplaatste Verhandelingen te doen kennen. Van anderer en niet van | |
[pagina 310]
| |
hun eigen werk spreekende, dan alleen zo verre de Beoordeeling betreft, mogten wy 'er dooreen wel op afgaan, en vonden te meermaalen, by het leezen der Verhandelingen zelve, het des berigtte volkomen met de waarheid eenstemmig; en moesten het toekennen van den Gouden Eerprys billyken. In de Voorreden, voor dit Deel geplaatst, waarin die Leden rekenschap geeven van hunne gedaane keuze, van den aart van het gekoozene, en 't geen zy verder meldenswaardig agten, treffen wy een Berigt aan, 't geen wy, naa de leezing der Verhandelingen, gaarne onderschryven, en daarom grootendeels onzen Leezeren noch willen, noch mogen, onthouden. ‘Hoe zeer,’ dus laaten zy zich hooren, ‘wy erkennen moeten, dat eenigen der Verhandelingen, die ongedrukt gebleeven zyn, veel goeds en schoons bevatten, hebben wy den voorrang niet kunnen weigeren aan die, welke wy hier uitgeeven. Terwyl de Uitgeevers het ééns zyn in de Hoofdzaak, verschillen zy in de Behandeling. En gelyk dit verschil aangenaam is, en de verveeling uitsluit, waar toe men by stukken, die over dezelfde stoffe loopen, ligtelyk kan vervallen, door de groote overeenkomst, die zy onderling hebben, zo ontstaat ook daar uit een schoon geheel, dat luttel overlaat om te verlangen. Eene zeer bondige en volledige Beantwoording der Vraage zelve, hebben wy gevonden in het Werk van c. rogge. Het Inwendig Bewys schynt ons, daar in, aan alle kanten bezien en getoetst te zyn. En, bedriegen wy ons niet, dan is, daar in, de ongenoegzaamheid van dit bewys op zichzelve, de noodzaaklykheid van het Uitwendige 'er mede te vereenigen, en de kragt, oorspronglyk uit deeze vereeniging, klaar blootgelegd, en gehandhaafd tegen het voornaamste, dat men 'er op kan aanmerken; alles, daarenboven, in eenen styl, welks beknoptheid en leevendigheid de voordragt des te behaaglyker maakt. Schoon geenzins onbekend met de Voorstanders van het andere Gevoelen, is de Schryver niet breedvoerig in Aanhaalingen uit hunne Schriften. Meer vindt men daar van in de Verhandeling van j. brouwer, die ook, buiten deezen, eene zeer goede en wel uitgewerkte redeneering, over het onderwerp, behelst. En het zelfde mogen wy zeggen over de Ver- | |
[pagina 311]
| |
handelingen van a. hulshoff en w. de vos. Evenwel zyn die, in de meer onmiddelyke redeneering, korter, en houden zich langer op by de Schryvers, die in onze dagen, of al vroeger, getragt hebben, de aandagt van het Uitwendig Bewys af te trekken, om die alleen op het lnwendig te doen vestigen. 't Geen, ondertusschen, van deeze Schryveren, in de drie laatste Verhandelingen, gezegd wordt, is het zelfde niet, en loopt vry wat uit één. De één spreekt van sommigen, daar de anderen van zwygen, en van dezelfde spreeken zy op onderscheiden wyzen. 't Gevolg hier van is, dat zy onderscheidene Bydraagen tot de laater geschiedenis der twee Bewyzen leveren, die elk het haare kunnen toebrengen, om deeze geschiedenis volkomener te maaken. In de Verhandeling van brouwer zal men kunnen opmerken, dat hy zwaarigheid maakt, van slinksche bedoelingen toe te schryven aan hun, die het Inwendig Bewys willen verwaarloosd, en alleen het UitwendigGa naar voetnoot(*) beoefend hebben. Doch hulshoff en de vos zyn hieromtrent niet zo teder. En 't geen zy voor hun oordeel, in dit opzigt, bybrengen, kunnen wy niet nalaaten te denken, dat veelen grootlyks zal doen neigen, indien niet geheel overhaalen, om het voor welgegrond te houden. - - Behalven de gemelde, zyn ons nog verscheidene Stukken ter hand gekomen, waarin de andere zyde des Geschils wordt voorgestaan. En gaarne hadden wy daarvan ook iets in 't licht gegeeven. Maar de beste zelve waren niet van dien aart, dat zy ons toelieten, hier toe te besluiten. Vrugtloos hebben wy gezogt naar bewyzen van eenig gewigt voor de stelling, in de meeste voorkomende, dat Wonderwerken, by luiden van verstand, niets betekenen. En geheel zyn wy te leur gesteld in onze, gelyk wy meenen, allerbillykste verwagting, van de Goedheid, Godebetaamlykheid, en heilzaame Strekking, der Christlyke Leere, ten bewyze van haaren Godlyken Oorsprong, | |
[pagina 312]
| |
uitgewerkt te zien. Ongelyk beter, zelfs, dit durven wy verzekeren, is dat gedaan in eenige der ongeplaatste Verhandelingen, die de Ongenoegzaamheid deezer Goedheid, enz. beweerden. Sommigen onder die, waar van wy thans spreeken, hebben 'er naauwlyks iets van; en hebben anderen meer, 't is veel te weinig om iets af te doen; behalven dat wy 'er ook hebben aangetroffen, die de Inwendige Voortreffelykheid der Christlyke Leere met geen ander oogmerk scheenen op te haalen, dan om ze te beknibbelen. Voor 't overige twyffelen wy niet, of allen, die de Christlyke Leer hoogagten, zullen de Verhandelingen, welke wy hier uitgeeven, met genoegen leezen. Sommigen hunner, vleien wy ons, zullen 'er door te rug komen van de hooge verbeeldingen, welke zy tot nog toe gevoed hebben van eenige der Schryveren, wier gevoelen daar in bestreeden wordt. Anderen, vertrouwen wy, zullen 'er aanleiding in vinden, om hun Geloof op de regte gronden te bouwen, en die zulks reeds gedaan hebben, om zich in dat Geloof te bevestigen en te versterken.’ By deeze opgave zouden wy het kunnen laaten berusten, en onze Leezers tot de Verhandelingen zelve wyzen, om te zien of wy te veel deeden met dit overneemen van de taal der Beoordeelaaren; dan het gewigt der zaake en de schoonheid der Verhandelingen verbieden ons eene dergelyke verzending; en willen wy liever andermaal tot dit Deel wederkeeren, dan het zo uit de hand leggen. Wy bepaalen ons tegenwoordig tot een nader verslag van de met den Gouden Eerprys bekroonde Verhandeling. De Eerw. Burger rogge splitst, naa eene korte en gepaste Inleiding over het Geloof der menigte, en een kunstgreep des Ongeloofs, om 't zelve te doen wankelen, zyne Verhandeling in twee deelen. - Het I, is ingerigt, om te betoogen, ‘dat het Inwendig Bewys op zichzelven niet genoegzaam is ter overtuiginge dat de Christlyke Leer waarlyk Godlyk is.’ - Het II, ‘dat hetzelve de hulp van het Uitwendig Bewys ten dien einde behoeft.’ Vooraf zendt hy eenige Aanmerkingen ter opheldering van het Vraagstuk, en het voorkomen van verkeerde opvattingen: niet in een bedillenden trant; maar met oogmerk om welverstaan te worden. | |
[pagina 313]
| |
Daarop treedt hy ten bewyze der eerstgemelde Stellinge. Zeer fraai is zyne Voordragt in het Onderzoek hoe veel uit het Inwendig Bewys kan afgeleid worden; dit in alle sterkte voorgesteld hebbende, gaat hy voort om de Ongenoegzaamheid daar van te doen zien, en 't zelve, uit verscheide oogpunten beschouwd, nog nader aan te dringen. - Niet onaangeroerd laat hy de wyze, op welke de Voorstanders van het Inwendig Bewys hunne zaak aandringen; doch zyne wederleggende Aanmerkingen daar op brengen hem tot het Besluit der Ongenoegzaamheid van 't zelve. Waarop hy tot de tweede Hoofdafdeeling treedt. Gewigtig is, in deezen, de Bepaaling, wat men door een Wonderwerk te verstaan hebbe. Volgens den Bybel is een Wonderwerk, zyns oordeels, zodanig eene daad, werk of gebeurtenis, die blykbaar door God zelven gewrocht is, en daar in van alle andere werkingen van God, als schepping en onderhouding, onderscheiden is, dat dezelve geschiedt of gewrocht wordt met het bepaalde oogmerk, om de verklaaring van hem, die voorgeeft van God gelast te zyn tot het verkondigen van zekere leer, geloof te doen vinden. - Deeze bepaaling wordt verder door den Verhandelaar ontwikkeld, en voorts onderzogt, of het Wonderbaare, zodanig gesteld zynde als ons de H.S. voordraagt, tot een steunzel van het Inwendig Bewys kan dienen, en aan 't zelve dien voldingenden nadruk byzetten, welken het, op zichzelven staande, mist. In het betoog hiervan beschouwt hy eerst het stuk in 't algemeen, en vervolgens met betrekking tot de Leer van jesus. Aangemerkt hebbende, ‘zo wel als ik regt heb om te vorderen, dat eene van God afkomstige Leer waarlyk zodanig gesteld zy, dat ik oordeelen moet dat zy van God kan komen; evenveel regt heb ik om te eischen, dat zy van bewyzen vergezeld gaat, die toonen, dat zy van God komt’, vaart hy voort; (dit zal ons een staal zyner schryfwyze opleveren): ‘Verre zy het intusschen van my, aan het Wonderbaare zulk eene voldingende overtuigingskragt toe te schryven, dat men by 't zelve de gesteltenis der Leere niet behoeft in aanmerking te neemenGa naar voetnoot(*). Integendeel be- | |
[pagina 314]
| |
weer ik, dat men juist met de Leer moet beginnen. Laaten wy toch waardige begrippen van God koesteren. Hy spreekt als een wys Vader met redelyke Kinderen. Hy heeft ons met verstand en oordeel begiftigd; hy kan niet willen, dat wy terstond, op het beschouwen van iets buitengewoons, iets dat ons bovennatuurlyk voorkomt, zullen uitroepen: Dit is Gods werk; alles wat die Wonderdoener zegt zyn Godspraaken. Integendeel, zelfs by de veronderstelling, dat het Uitwendige Bewys alleen alles afdoet, moet ik toch myn oordeel gebruiken, of het geen ik voor een Wonder houde, in der daad, een Wonder is, of het in der daad beantwoordt aan die bepaaling, welke boven van 't zelve gegeeven is, of het van God kan komen, of 'er eenige noodzaaklykheid voor zulk een buitengewoon werk gevonden wordt. Zonder dit te onderzoeken kan ik nimmer waare Wonderen van bedrog en inbeelding onderscheiden. En hoe zal ik dit onderzoeken, als ik de gesteldheid der Leere niet mede in aanmerking neeme? - Ben ik ongeschikt, onbekwaam, om over de Godewaardigheid eener Leer te oordeelenGa naar voetnoot(*), dan ben ik nog ongeschikter, om de waarheid van een Wonder te toetzen, of dit gevolg te trekken, hy die de Wonderen werkt is van God gezonden. Ik stem toe, dat het gros des menschdoms tot het eerste niet zeer bekwaam is, en de laatste gevolgtrekking voor deszelss vatbaarheid meer berekend is; maar dit is geene natuurlyke, slegts eene toevallige, onbekwaamheid, die niet alle menschen betreft, en waar uit niet volgt, dat dit onderwerp niet voor de menschelyke regtbank mag betrokken worden. Wy spreeken hier toch van het natuurlyk gezond verstand, dat door oefening versterkt, en vatbaar is voor redemaatige betoogen. - Men zegge niet, als het Wonder niet alles afdoet, dan kunnen wy wel eens eene waare Godlyke Leering, op eigen gezag, verwerpen, omdat zy ons ongerymd, onwaarschynlyk, | |
[pagina 315]
| |
Gode onwaardig, voorkomt. Neen, dit is onmogelyk, even zo onmogelyk, als dat wy ons ten aanzien van waare Wonderen zouden bedriegen: geene waare Godlyke Leere is 'er, die ons zodanig zal voorkomen, als wy haar regt kennen; de mogelykheid van het tegendeel te veronderstellen, is het zelfde, als te vermoeden, dat God zich een doel zou willen voorstellen, het welk hy niet zou kunnen bereiken; ons iets openbaaren, dat aan het gezond verstand zodanig zou toeschynen. Maar al veronderstelt men zulks eens, zal dan het Wonder op zichzelve, als de bevestiging van eene verzekering op gezag, ons oordeel veranderen, ons wys doen vinden dat ons ongerymd voorkomt, ons regt doen beschouwen het geen wy verkeerd inzien? Het kan niets meer, dan ons beweegen om te twyfelen, ons oordeel op te schorten; het kan een ingewikkeld geloof, maar geene gegronde en volkomene overtuiging, voortbrengen. - Zekerlyk een Wonder kan my vergewissen, of zekere leering Godlyk zy, maar dit ontslaat my niet van het onderzoek, of zy waar, of zy Gode waardig is. Het is niet genoeg te zeggen, van God komt niets dan waarheid, en dat zyns waardig is; dit erken ik, en nogthans onderzoek ik - niet uit twyfel of hy my zou kunnen bedriegen - maar om aan de betrekkingen, waar in ik tot hem en myzelven staa, te beantwoorden - maar om dat hy, my redelyk scheppende, ook wil, dat ik, in deeze allergewigtigste zaak, myne redelyke vermogens gebruike - maar om dat ik weeten moet, of ik hem, die in zynen naam spreekt, wel verstaa - maar om dat ik, zelfs tot een regt verstand der leering, en niet minder tot eene gegronde overtuiging van haare waarheid, behoeve, eene regte kennis van de onderlinge overeenstemming en samenhang der leeringen, en tevens van haare overeenstemming met alle gezonde begrippen der Rede, wegens het volmaakt Opperweezen. Dit kunnen Wonderen my niet geeven; zy zeggen: dit is van God; maar niet, dit is Waarheid, en in dit geval is dit niet het zelfdeGa naar voetnoot(*). - | |
[pagina 316]
| |
Maar wat meer is; Wonderen, hoe eigenaartig geschikt om de Godlykheid van stellige leeringen te bewyzen, kunnen zelfs ten deezen aanzien geene gegronde overtuiging voortbrengen, zonder het onderzoek van dezelve. Ik moet immers onderzoeken de gesteldheid dier leering, om daar uit af te leiden of het Wonder een welgepast bewys voor dezelve, of 'er tusschen leer en wonder zekere overeenstemming zy? Het Wonder toch zo wel als de Leer komen beide van God: in beiden moet ik God vinden; in beiden moet ik niet alleen magt, maar ook goedheid en wysheid, ontdekken; en zo beiden van God komen, zal ik 'er dit ook in aantreffen, als ik slegts onbevooroordeeld onderzoek. Die goedheid en wysheid bespeur ik, wanneer ik in de bedoeling der Openbaaring gewigt en gelukzaligheid, in de middelen orde, zamenhang, overeenstemming en gepastheid, ontdek. Zo een, die zich voor een Godlyk afgezant uitgaf, door een magtwoord een mensch oogenbliklyk doodde, en door dit Wonder my de herleeving van het gansche Menschdom tragtte te bewyzen, zou hy, wat hy ook by my uitwerkte, geen eigenlyk geloof by my verwekken. Voor het naast denk ik, dat ik myn oordeel zou op schorten. - Men moet, derhalven, geheel vergeeten zyn, dat God tot ons alleen als redelyke en verstandige weezens kan spreeken, wanneer men stelt, dat Wonderen alleen, op zichzelve, zonder eenige agtgeeving op de gesteltenis der Leer, in ons eene gegronde overtuiging van de Godlykheid van eenige Leer zouden kunnen te wege brengen.’ Dit past de geagte Schryver vervolgens toe op de Christlyke Leer, ter voller bevestiging, dat de Leer zonder Wonderen, zo wel als de Wonderen zonder Leer, afgebrooken stukken, raadzels, zyn, waar aan de ontknooping ontbreekt. - Wy kunnen hem hierin niet volgen; doch mogen niet overslaan 'er by te voegen 't geen hy ten slotte van dit alles aanmerkt. ‘Om alle misvatting voor te komen, als of ik my aan de verkeerdheid schuldig maakte, van in een cirkel te redeneeren, zal ik hier nog eenige korte Stellingen byvoegen. De Godewaardigheid eener Leere kan haare daadlyke Godlykheid volstrekt niet betoogen: dit rust op deezen regel; alles wat Godewaardig is, is wel middelyk, maar niet onmiddelyk, Godlyk. Zy | |
[pagina 317]
| |
behoeft dus altyd hier toe het bewys uit de Wonderen ontleend. - Eene Leer zelfs kan zodanig gesteld zyn, dat zy het bewys der Wonderen behoeft, om haare Godewaardigheid het volkomenst te doen blyken. - De Godlykheid van het Wonder kan uit het Wonder zelve beweezen worden; en dus de Godewaardigheid verondersteld worden zonder de Leer: dit is gegrond op dien regel; alles wat Godlyk is, is Godewaardig. Schoon de beschouwing der Leer het laatste in den helderen dag kan stellen, het behoeft hier toe de Leere niet. De Godlykheid der Leere kan nimmer door het Wonder beweezen worden, zonder vergelyking van het laatste met het eerste. De Christlyke Leer is goed, Gode betaamend, en eigenaartig strekkende tot bevordering van alle waare Gelukzaligheid, ook zonder opzigt tot het wonderbaare. De Christlyke Leer wordt volkomener, Gode betaamender, en werkdaadiger in de bevordering van alle waare Gelukzaligheid, zo wel als daadlyk Godlyk, door de Wonderen als een bewys aan te neemen.’ De Burger rogge, wel bewust, dat zyn stuk, 't geen hy voldongen rekende, nog door tegenbedenkingen gedrukt werd, verledigt zich, in de laatste plaatze, om ook deeze uit den weg te ruimen. Dan wy hebben reeds lang genoeg van deeze Verhandeling gesprooken om het gewigt daar van te doen kennen, en moeten ons berigt ten einde stuuren. Dan wy mogen het niet doen zonder nog deeze Aanmerking af te schryven, ‘dat de gansche Euangelische Geschiedenis een geheel uitmaakt. Zo als zy daar ligt moet zy geheel aangenomen of geheel verworpen worden. Zy is een plan, welkers deelen onafscheidelyk aaneen hangen, dat van trap tot trap ontwikkeld en eindelyk voltooid wordt. Het komt hier niet aan op het aanneemen of verwerpen van een enkel Wonder, dat toevallig gebeurt, en op het geheel geen invloed heeftGa naar voetnoot(*). De geheele Geschiedenis is met Wonderen doorweeven; zy zyn oorzaaken van uitwerkzelen en gevolgen, die onbegrypelyk, hoogstonwaarschynlyk, zyn, zo zy niet juist aan zodanige oorzaaken | |
[pagina 318]
| |
worden toegeschreeven - die den geheelen loop der Geschiedenis regelen en bepaalen. Men beproeve eens voor een oogenblik om alle de Wonderdaaden of Wondergeschiedenissen door te schrapen, en dan de Leer en overige Lotgevallen afzonderlyk te beschouwen; welk van beiden men verwerpe, het overige zal de onwaarschynlykste Roman worden. Dit kan toch ieder ongeleerde doenGa naar voetnoot(*). Het doet niets af, of men hier en daar een Wonder aantreffe, dat onwaarschynlyk voorkomt; men verwerpe het, en 'er blyven nog genoeg over om de waarheid myner aanmerking te staaven. Genoeg is het, dat jesus en zyne Apostelen zeer veele Wonderen verrigt hebben, die op het geheel een beslissenden invloed hebben. - Men kan dus niets uitwerken, met het een of ander deel te bestryden; maar, de Godlykheid der H. Openbaaring lochenende, moet men zeggen, dat het geheel de kunstigste Roman is, welks wedergade nog niet wordt gevonden. Doch, behalven dat die uitvinding op haar zelve een der grootste Wonderen zou weezen, strydt zy ook met dien onomstootelyken grondslag, de spoedige Voortplanting van het Christendom. Is het Euangelie een Roman, dan is deeze nog veel grooter Wonder, dan eenig in de Euangelien verhaald.’ |
|