Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden. Eenen-twintigste Deels Tweede Stuk; vervattende het Vervolg der Beschryving van Stad en Lande. Te Amsterdam, Leyden, Dord en Harlingen, by J. de Groot, G. Warnars, S. en J. Luchtmans, A. en P. Blussé en V. van der Plaats, 1794. In gr. 8vo. 210 bl. behalven het Register.Steeds mogten wy met goedkeuring en aanpryzing van dit gedeelte des Tegenwoordigen Staats spreekenGa naar voetnoot(*), en ook deeze Afdeeling, welke het Werk besluit, verdient zulks in gelyke maate, schoon het voor de Leezers, in 't algemeen, min uitlokkends dan de voorgaande Stukken bezitte. De opgave van den Inhoud der drie daar in voorkomende Hoofdstukken zal zulks reeds uitwyzen. Het IIIde Hoofdstuk, waar mede dit Boekdeel een aanvang neemt, behelst de Beschryving der Ommelanden; in 't byzonder van derzelver Regeering, bestaande uit Jonkeren, Hoofdlingen, Eigenersden en Volmagten, oude Verdeeling in Onderkwartieren, Oppermagtige Regten, Monster-Heeren, Arbiters en Gecommitteerde Raaden. - 't IVde Hoofdstuk behelst de Beschryving der drie Onderkwartieren in de Ommelanden, als Hunzingo, Fivelgo, en 't Westerkwartier, leneffens de Eilanden. Naa den afloop der Beschryvinge van alle de Plaatzen in de Provincie van Stad en Lande, laat de Schryver, in het Vde Hoofdstuk, die van Westerwolde volgen. Want ofschoon dat Landschap, in den volstrektsten zin, 'er niet onder behoort, heeft het egter zulke naauwe betrekkingen daar mede, als zynde eene Heerlykheid der Stad Groningen, en in burgerlyke en lyfstraffelyke zaaken onderhevig aan een beroep by de Provinciaale Hooge Geregtskamer, dat het nergens gevoeglyker, dan by wyze van Aanhangzel, kan gebragt worden. Deeze Heerlykheid wordt beschreeven, in deszelfs Grenzen, Rivieren, Grondgesteldheid, Naamsoorsprong; wy vinden daar in, een Onderzoek over het Leen van Westerwolde; opvolging der Leenmannen in hctzelve; eene beschouwing van het Regts- | |
[pagina 246]
| |
weezen aldaar, oudtyds en hedendaags; van het Pagt-gerigt; van den Kerkstaat; en eene beschryving der Dorpen. Veel dors en droogs, veel louter plaatslyks, moet men hier onvermydelyk aantreffen; dan heeft de chryver zich van die moeilyke taak met eene kort- en beknoptheid gekweeten, welke het verveelende verbant, en genoegzaam is ter toelichting. Veroorlost hy zich eene uitweiding, het is in een veld, waar men hem niet ongaarne volgt. Laaten wy de proeve neemen met hier te neder te stellen wat hy van de Rigteren in de Ommelanden aanmerkt. ‘Onder de Ommelander Ampten, hoewel niet juist in den eigenlyken zin van het woord, kan men eenigzins brengen de Rigteren te lande. - Dat men te lande over grootere en kleinere streeken in 't burgerlyke Rigteren heeft, zulks is algemeen, en heeft niets byzonders in: maar het is buitengewoon, dat zulke bedieningen ervlyk geworden zyn, ja dat die als Heerlykheden, openbaarlyk, in eigendom kunnen gekogt worden. De opening daar van zal ons leeren, hoe eene zeer eenvoudige en op zig zelve eigenaartige inrigting verwandelen kan in iets geheel vreemd en afwykend. Volgens de oude Friesche Wetten was het eene noodzaakelykheid, dat het Rigterampt slegts duurde één jaar. Men wilde daar door paal en perk zetten aan der menschen ingeboorene zugt van graag het bewind in handen te hebben. Ook bepaalde men, ten einde het aanzien van zommigen by eene jaarlyksche verkiezing niet te veel invloed kreeg, dat over het Rigterampt niet gestemd mogt worden, maar dat de bediening daar van afloopen moest naar zekeren rooster van de heerden of der uitstrekken lands, waar op de landbezitters in de Dorpen woonden. Hier uit ontstonden Klauwregisters, waar in alle de daartoe geregtigde heerden met naame opgeteld wierden. In grootere dorpen verdeelde men bovendien de heerden eerst in kluften of buurten, met beding dat de bediening van het regt jaarlyks gaan moest uit de eene kluft in de andere, maar in de kluften zelve naar orde van de daar in gerangschikte heerden. Deeze heerden nu waren geen losse verspreide stukken land, maar eene meer aaneengeschakelde hofstede, in welker wooning de huisvader zyn bestaan hadt. Men bepaalde wyders, dat de eigenaar van dien huisheerd, welke aan de beurt was, het Rigterampt moest waarneemen, zonder onderscheid | |
[pagina 247]
| |
of hy van eene aanzienlykere dan geringere geboorte ware, of hy veel dan weinig uiterlyke waardigheid in zyn Dorp bezatGa naar voetnoot(*). Het eenvoudige der burgerlyke regtspleegingen by onze vroege voorouderen maakte ook, dat geringere menschen die post gevoegelyk en wel konden waarneemen. Men kan hier uit zien, dat de bediening van het regt in haaren oorsprong persoonlyk was; maar dat men, om niet te vallen in de klasse van al te behoeftige menschen, wilde, dat de waarneemer ook moest bezitten een eigen heerd. Maar deeze inrigting, hoe zeer overeenkomstig met den aart van eene zuivere Volksregeering, verbasterde egter ras, en dat alleen daar door, dat men niet vastgesteld hadde, dat de eigenaar van den huisheerd, welke aan de beurt lag, ook werklyk daar moest woonen, dat is zyne vaste woonplaats (sedes fortunarum) aldaar hadde, en niet slegts dien heerd in eigendom hadde. Want nu kogten meer vermogenden, om te meermaalen Rigter te zyn, die heerden op, welke in het klauwboek bekend stonden; dit maakte dat in kleinere dorpen vooral de weinige ryken de meeste ommegangen hadden, en dus in een korter tydsbestek Rigters in hun Dorp te kunnen worden. Deeze groote landbezitters, zig als de voornaamsten beschouwende, namen den titel aan van Hoofdlingen, Capitanei, Capitales, UpstallingenGa naar voetnoot(†), en kogten zelfs zulke heerden in andere dorpen dan in welke zy woonden, ten einde op meer dan ééne plaats die bediening te kunnen waarneemen. Hier door kreegen die heerden of ervgronden een geheel ander aanzien, en het regt tot de bediening van het Rigterampt, dat oorspronglyk personeel was, werd men gewoon te houden als aanhangig in de gronden. | |
[pagina 248]
| |
Dan de heerschzugt, hier mede niet voldaan, vond ras, daar het aankoopen van zulke ervgronden (vooral in merkelyken getal) te kostbaar viel, een ander middel uit om het oogmerk met minder uitschot van penningen te verkrygen. Uit het denkbeeld van eigendom, en uit dat van regten op ééne plaats land vallende te beschouwen als een gedeelte van het volle eigendom, oordeelde men ook, dat men het eene gedeelte kon aanhandelen, en het ander agterlaaten, of, dat op 't zelfde uitkomt, dat men de gronden verkoopen kon, en behouden de geregtigheden, als zynde eene vrywillige handeling, daar een derde geen nadeel by leedt. Maar men bespeurt ook teffens, hoe hier door de deur voor meer vermogenden ter verkryging van meerder aanzien wyd geopend werd. De eenvoudige Landman, wiens beurt verstreeken was, en in 30, 40, 50, ja meerder jaaren niet weder daar aan konde geraaken, was natuurlyk genegen dat Regt, het welk hy vermeende op zyn Ervgrond te liggen, aan den rykeren voor eene geringe som over te doen, verliezende hy in het gebruik zyner erve daar door niets. Hier uit zyn by verloop van tyden de staande Regtstoelen gebooren, als men, te weeten, alle de ommegangen was meester geworden, dat nu ook gemaklyker konde geschieden, dan als men verpligt was die gronden zelf mede in eigendom aan te handelen. Maar teffens gaf zulks dit wanstaltige, dat men bezitter van een staanden Regtstoel kon zyn, zonder byna eenig waar bezit van Landen aldaar te hebben; tegen den zin dikwyls der Inwooneren, alleen hun lieder Rigter in 't burgerlyke en lyfstraffelyke (en in dat teder stuk wel zonder beroep) te zyn; ja dat regt aan anderen te kunnen wegschenken, in huwelyksgiften uit te geeven, of by openbaare opveiling aan de meestbiedenden te verkoopen. Eene vreemde zaak voorwaar, en die egter in dit Gewest al zeer oud is. Het Ommelander Landregt van 1601Ga naar voetnoot(*) spreekt van deeze afzondering der geregtigheden van de Ervgronden, als van eene gewoonte, wier oorsprong men niet meer heugde; en wettigt, 't geen byzonder is, die gewoonte met te bepaalen, dat, ofschoon uit den aart der zaak die geregtigheden en heerlykheden aanhangig behoorden te zyn aan de ervgronden, men die egter met uitgedrukte voorwoorden daar van vermogt te scheiden. | |
[pagina 249]
| |
Dit misbruik, waar in de Heerschzugt van Vermogenden zo veel voedzel vondt, duurde tot in deeze Eeuw, wanneer, by het Reglement ResormatoirGa naar voetnoot(*), aan 't zelve een perk is gesteld.’ De woorden van dit Reglement voert de Schryver aan, om zyn zeggen op te helderen, en te meer (gelyk hy in 't Jaar 1794, met eene overmaate van behoedzaamheid, schreef,) ‘daar zy wegneemen het vermoeden, als of wy in deezen bot gevierd hadden aan berispingen!’ Hier in zal nu mogelyk nog een beter herstel komen, als mede in een ander stuk, tot deeze zelfde zaak betrekkelyk. Immers, van Warfhuizen, de Geboorteplaats van den vermaarden balthasar bekker, spreekende, schryft hy: ‘Alhier staat het Huis Lulema, wiens bezitter de meeste ommegangen in den Regtstoel heeft; doch waarvan hy als Roomschgezind geen gebruik mag maaken, volgens de Staatsbesluiten van 4 Oct. 1621. 27 Feb. 1679 en 23 Dec. 1685. die niet alleen verbieden, dat leden van die Gezindheid zelve de geregtigheden waarneemen, maar ook dat zy ze laaten bedienen, moetende dus zo lang slaapen als ze in derzelver handen zyn. Ten gevolge daar van heeft nu het huis van Ulrum alhier de primaire collatie, en de Regtstoel behoort de buurt de Hoorn, meest door Roomschgezinden bewoond, die hier eene Kerk hebben.’ Nog een staaltje van soortgelyken aart; doch waar in de Heerschzugt heeft moeten zwigten. Van Westerwolde schryvende, tekent hy op, dat een eggo adding niet alleen Hoofdling was over geheel Westerwolde; maar dat Geregt erflyk in zyn geslacht hadt weeten te brengen, buiten toestemming der Ingezetenen, waar uit men afneemen kan hoe zeer derzelver Staatkundige Vryheid gedaald ware. - ‘Men moet egter,’ voegt hy 'er nevens, ‘uit dit ervelyke Hoofdlingschap der addings niet besluiten, dat der Ingezetenen Regten geheel verdweenen, en hunne voorige Landsrigteren verlooren waren. Neen, uit laatere stukken blykt, dat die twaalve, zedert Gezwoorenen genoemd, bestand zyn gebleeven, maar dat zy tot een opperhoofd en voorzitter ontvangen hadden eenen Rigter, inzonderheid aldus betyteld. In 't eerst namen de addings deeze waardigheid in persoon | |
[pagina 250]
| |
waar, maar naderhand lieten zy die hunnentwegen bekleeden. Het volgt uit de Menschheid dat de Heer steeds zyn regten wil uitbreiden, waar tegen de Onderzaat worstelen moet of toegeeven, en aldus was het mede hier. Maar de heerschzugt der addings ging eindelyk zo ver, dat de gemeene Ingezetenen van Westerwolde, in het Jaar 1447, daar tegen een Verbond slooten met de Stad GroningenGa naar voetnoot(*), waar in onder anderen vastgesteld wierd, dat van de vonnissen der Meente (dat is van de gezamentlyke Landsrigteren) binnen tien dagen beroep kon ingesteld worden op den Raad van Groningen. Hoewel nu dit verdrag was ingegaan voorbehoudens de oude geregtigheden van eggo addinge, was het niet te min tegen dien ingerigt, en daarom dat beroep ingevoerd, wyl de inwooners bedugt waren, dat addinge, meester van het Slot te Wedde, daarby een Leenman van Munster, op hunne Landsgezwoorenen, lieden uit den boerenstand, en ligtlyk bevreesd te maaken, te veel invloeds anders kon hebben, tot nadeel der algemeene vryheid. Zy wilden zelfs wyders, dat niet addinge, maar zy den Rigter of Voorzitter der twaalf gezwoorenen zouden aanstellen; doch toen egge zich hier tegen kantte, werd dat geschil overgegeeven aan Scheidsmannen; dan deeze, het onderling niet eens kunnende worden, namen tot Overlieden de Heeren Burgemeesteren en Raad van Groningen.’ Die een bemiddelende uitspraak deeden; hier vermeld, met de verdere gevolgen, die de Leezer, des begeerig, in 't Werk zelve moet zoeken. Behalven eene Afbeelding van Appingadam, is aan dit Deel toegevoegd, om ter rechter plaatze gesteld te kunnen worden, een Gezigt van het Nieuwe Stadhuis te Groningen. |
|