| |
| |
| |
Natuur- en Zedekundige Beschouwing der Aarde en van haare Bowoonderen. Gevolgd naar 't Hoogduitsch van J.F. Zöllner en J.S. Lange. VIIIste Deel. Te Campen, by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo. 392 bl.
Schoon wy tegen snipperingen zyn, die een Werk ontluisteren, en, onder een schyn van duidelykheid, niet zelden duisternis baaren, behaagen ons voegelyke Afdeelingen; en oordeelen wy dezelve een noodwendig vereischte, bovenal in een Werk van dien aart en inrigting, als de voor ons liggende Natuur- en Zedekundige Beschouwing, van welker voorgaande zeven Deelen wy altoos met goedkeuring en lof gewaagden. Wel hadden wy, daarom, verlangd, de Eerste Afdeeling van dit Deel, ten Opschrift voerende, Schets eener algemeene Geschiedenis der Menschlyke Maatschappyen, in voegelyke Afdeelingen, voor welke dezelve zo zeer geschikt was, onderscheiden gezien te hebben. In de daad, eene onafgebrooke Verhandeling van 242 bl. is niet wel geschikt voor de zodanigen, voor welken, naar der Schryveren meermaals herhaalde betuigingen, dit belangryk Werk voornaamlyk bestemd is.
Dit dunkt ons, derhalven, een gebrek in dit by aanhoudenheid door ons aangepreezen Werk. Alle Leezers verlangen voegelyke rustplaatzen, voor veelen zyn ze volstrekt noodzaaklyk; en doet het ons vreemd, dat de kundige ons onbekende Vertaaler deeze ongeschiktheid niet opgemerkt, en onder de hand met eenige kleine Aanvullingen verbeterd, hebbe.
Zulks neemt niet weg, dat deeze Schets schoon zy, dat dezelve lof verdiene; doch dezelve zou, onzes agtens, schooner weezen, en meer loss verdienen, wanneer die onverpoosde Voordragt voegelyke Tusschenpoozen bekomen hadt. De onderscheide Standen van Vordering der Maatschappyen gaven hier toe de voegelykste aanleiding. - De ontleeding van het Stuk is voor ons bestek te lang; het maakt een schoon en fraai geheel, door ons met algemeen genoegen geleezen, schoon hier en daar van der Schryveren begrippen verschillende; met welke ook de Vertaaler niet altoos instemt, blykens eene hier en daar geplaatste Aantekening; welke wy vermoeden dat menigvuldiger en sterker gekleurd zouden geweest zyn,
| |
| |
indien dezelve niet bestemd geweest waren voor een Boek, in den Jaare 1793 in 't licht gegeeven.
By voorbeeld, wanneer de Schryvers des Werks vermelden, ‘Het is zeer merkwaardig, dat de oudste Ryken, welke wy uit de Geschiedenis kennen, al te zamen Monarchien zyn geweest. Alle Republieken, alle Aristocratische en Democratische, of gemengde Regeeringsvormen, ontstonden altoos uit vernielde of verdeelde Monarchaale Staaten. Ook zelfs by zulke Natien in America, die nog geheel onbeschaafd waren, of, op zyn best, maar een geringen graad van burgerlyke vorming bereikt hadden, vondt men geene andere Staatsgesteldheid dan de Monarchaale,’ maakt de Vertaaler deeze gegronde Aanmerking: ‘Robertson zegt, in het IV Boek zyner Geschiedenis van America, en, zo ik meen, stemmen alle andere Schryvers daar in overeen, dat, by de Ontdekking van America, behalven weinige Monarchien, geene volstrekt eenhoofdige Regeeringen in dat Werelddeel wierden aangetroffen, ten zy men de Caciquen, of zeer bepaalde Rechters en Aanvoerders in den stryd, die byna overal door het Volk verkoozen werden, by onze Europeesche Monarnarchen wilde vergelyken. Nog heden ten dage kennen verre de meeste, zo niet alle, onafhan elyke Americaansche Natien geene andere dan eene Gemeenebest-Regeering, waar de Oudsten uit het Volk, met of zonder een verkiesbaar Opperhoofd, het uitsteekend bewind voeren. Kan men zulks wel met recht Monarchien noemen? Zoo niet, dan vervalt ook de hier uit opgemaakte gevolgtrekking van onzen Schryver, op wiens redeneeringen, over het tegenwoordig onderwerp, zeer veele gegronde tegenwerpingen konden gemaakt worden.’
Vaaren de Duitsche Schryvers voort met te zeggen, ‘Was de Republikeinsche Staatsgesteldheid de oudste, dan zou men kunnen begrypen, dat somtyds eenige vermogende Familien zich te zamen hadden vereenigd, ten einde de minder talryke en minder gegoeden aan zich te onderwerpen. Doch een enkel persoon kon de regeering nimmer aan zich trekken, tegen den wil van alle zyne medemenschen. Zoo deeze hem gehoorzaamden, dan deeden zy het zeker uit eigen beweeging. Onderwierpen zy, naa een geweldige omwenteling, hun zelve wederom vrywillig aan een ander
| |
| |
Opperhoofd, dan geschiedde zulks alleen, nadien de rede, of wel een duister gevoel, hen zeide, dat geen Volk ooit bestaan kan zonder wetten te gehoorzaamen, en zonder een hooger magt te erkennen, welke de wetten handhaaft,’ ook dit ontgaat, met reden, de opmerking des Vertaalers niet; die, zeker des meer hebbende kunnen zeggen, het by deezen wenk berusten laat. - ‘Zeker kan geen Volk bestaan zonder Wetten te gehoorzaamen, en een hooger magt te erkennen; maar zou die hooger magt dan altoos in een enkel Mensch gevestigd moeten zyn? De rede zelve zegt uitdruklyk, dat de Wetten, die alleen het heil van het algemeen moeten bedoelen, zullen zy niet hoogst onrechtvaardig zyn, niet naar de eigen zinnelykheid van een enkel Mensch moeten ingericht worden: gelyk de ondervinding leert dat een Volk niet alleen bestaan, maar zelfs zeer magtig, gelukkig en voorspoedig zyn kan zonder eenen Monarch te erkennen.’
Het XXIII Hoofdstuk, het tweede en laatste in dit Deel, is in Afdeelingen onderscheiden, en behelst, behalven eene Inleiding tot de kennis van het menschlyk Character, de volgende Afdeelingen. - Begeerte en Afkeer. - Aangenaame en onaangenaame voorstellingen. - Neigingen, aandrift en beweeggronden. - Aanwyzing en verdeeling der onderscheiden Driften. - Driften van Eigenbelang. - Driften van Goedwilligheid.
De enkele leezing deezer Hoofdäfdeelingen is genoegzaam, om elk te doen begrypen, dat 'er veel diepzinnigs en afgetrokkens in moet voorkomen. De aart der stoffe brengt het mede; dan veelal is het zo gemeenzaam gemaakt als in onderwerpen van dien aart vallen kan. Zy vorderen een denkenden Leezer.
Hoogst hebben ons, in dit gedeelte, behaagd, de opgeklaarde en zuivere denkbeelden van Godsdienst, overal, waar dezelve te passe kwamen, verspreid. Het lust ons voor een gedeelte af te schryven wat wy vermeld vinden wegens het oudtyds zo zeer heerschend, en nog bylange na niet uitgerooid, denkbeeld van eene Nationaale Godheid, welke het slegts met haar Volk wel meende, en een vyandin was van alle de overige Volken.
‘De zinnelyke mensch,’ dit zyn de woorden onzer Schryveren, ‘vlegt zyne eigene denkbeelden zeer natuurlyk in het denkbeeld dat hy zich aangaande het opperwezen vormt, en stelt zich diensvolgens zyne
| |
| |
Nationaale Godheid voor als een wezen, welks gevoeligheid zeer ligt gaande gemaakt wordt, en welks toorn te verschriklyker is, dewyl deze van zoo groote magt vergezeld gaat. Bovendien is 'er eene aanhoudende overdenking en ingespannen aandacht, gevestigd op de waarneemingen van innerlyke bewustheid, noodig, ten einde te begrypen, dat de allerhoogste, wanneer hy deugd en een goed hart van ons eischt, daar mede alleen onze eigen welvaart bedoelt, als kunnende noch willende hy zichzelven daar door in geenen deele bevoordeelen. Alleen het gebrek aan deze kennis gaf in ouden tyde aanleiding tot het vreeslyk denkbeeld nopens de geduchte gramschap der Goden, tot het beproeven van veelerhande middelen om dezelve te verzoenen, en van menigerlei poogingen, ten einde, door de eene of andere soort van Opoffering, een aangenaamen dienst aan hun te bewyzen.
Hoe zeer het ons verwonderen moge, die gewoon zyn aan zuiverder en edeler Godsdienstige begrippen, dat zulke ten eenemaale onwaardige denkbeelden, wegens den schepper van 't Heelal, zoo lang by het menschdom konden aanhouden, is het nogthans zeker, dat het volgens den aart der zaake niet wel anders heeft kunnen weezen.
Wanneer een Volk alle de weldaaden overdenkt, die aan haar door den invloed des hemels ten deele zyn gevallen, is het natuurlyker wyze zeer genegen, om de bezorgende hand te eerbiedigen en lief te hebben, welke alle deze weldaaden zoo milddaadig uitdeelt. Ziet het dat andere Volkeren juist dezelfde goederen niet deelagtig worden, en het verliest daarby uit het oog, dat ook deze met byzondere voorrechten, hoewel misschien van eenen anderen aart, zyn begunstigd, dan ontstaat daar uit zeer gemaklyk het denkbeeld, dat ieder Volk onder de nadere bescherming staat van eene eigen byzondere Godheid. - Maar hoofdzaaklyk schynt de Oorlog eene nog onverlichte Natie in haaren waan, aangaande zoodanige Nationaale Godheid, te versterken. De overwinning hangt byna altoos af van eene menigte omstandigheden, welke door geene menschlyke magt bestierd, noch van menschlyk doorzicht voorzien kunnen worden. Hoe groot derhalven ook de dapperheid en de verbeelding zyn moge van den barbaarschen Krygsman, zal hy echter zyn Krygs- | |
| |
geluk altoos meer of min toeschryven aan het bestuur van een hooger Magt; en het geloof, dat de Godheid in zyne belangen onmiddelbaar deel neemt, of dat deze nu voor dan tegen hem strydt - dit geloof, 't welk over 't algemeen zynen hoogmoed streelt, doet hem in 't byzonder zeer veel dienst wanneer hy het ongeluk heeft van zynen vyand overwonnen te worden. Hoe meer hy overtuigd meent te zyn dat het hem noch aan moed, noch aan beleid, heeft ontbrooken, en hoe meer het hem zou grieven, indien zyne Landgenooten het tegendeel van hem dagten, zoo veel troostlyker zal het voor hem weezen, wanneer hy alle schuld van zich afkeeren, en zeggen kan: de Goden waren vertoornd; zy streeden tegen my en tegen myn Volk.
Een Volk, dat reeds het geweld der hartstochten heeft leeren beteugelen, in zuivere goedwilligheid vermaak schept, en de gebiedende Magt juist niet langer als het hoogste voorrecht beschouwt, zal naauwlyks begrypen, hoe men van de Godheid zoo vernederend heeft kunnen denken, om willekeurige daaden van geweld, eigenzinnigheid, kwaade luimen, gevoeligheid wegens wreede wraakoefening uit hoofde van zoodanig verzuim, of over eenen weinig beduidenden misslag, aan haar toe te schryven. Waar tegen een ander Volk, dat dagelyks iets van dien aart door deszelfs Opperhoofden zag bedryven, en zich verbeeldde, dat men zulks in hen niet moest kwalyk neemen, niet alleen zeer ligt in het begrip kon komen, om aangaande de Goden zelve even menschlyk te denken; maar het zou ook niet eens inzien hoe zeer het derzelver eigenschappen daar door verlaagde.
Diergelyke begrippen moesten by de Volkeren nogthans allengskens verdwynen, naar maate derzelver geestvermogens beschaafder wierden, en meer onderlinge verkeering tuschen hen plaats greep. Zoo haast het eene Volk met een ander Volk gemeenzaamer bekend wordt, en aldus begint in te zien, dat ook dit laatste met regen en vruchtbaare tyden, en niet minder met goede en edele gewaarwordingen, is gezegend, dan moet daar door het vertrouwen op zyne byzondere Nationaale Godheid eenigermaate verminderen. - Waar een verstandig Man optradt, die de verschynzelen der Natuur onderzogt, en deze door algemeene natuurwetten verklaarde, daar verdween het denk- | |
| |
beeld, als of het buitengewoone meer een werk was van god, dan de dagelyksch voorvallende veranderingen aan den hemel en op de aarde. - Waar men van veele rampen en tegenspoeden de natuurlyke oorzaaken ontdekte, en tegen dezelve natuurlyke middelen begon uit te vinden, daar vervielen ook tevens de gedachten wegens een wraakzuchtig en vertoornd god. - Waar men uitgestrekter streeken van den Aardbodem leerde kennen, en zag dat een zelfde Zon vredelievende en vyandlyke Volken beschynt, dat dezelfde Zee beide landen bespoelt, dezelfde regen de akkers van beide bevogtigt, dezelfde wind den dampkring zoo wel van het een als ander Volk zuivert, daar maakte men niet langer zwaarigheid, om een algemeen Scheppingsplan te onderstellen, en geheel het Menschdom als een groot huisgezin van maar éénen algemeenen Vader te beschouwen.
Het was den Christlyken Godsdienst voorbehouden, zoodanig verheeven denkbeeld onder het Menschdom te verspreiden. Een gedeelte van hetzelve kon niet dan na verloop van veele eeuwen vatbaar gemaakt worden voor dit Godlyk onderwys, en om daar uit troost en gerustheid des gemoeds te scheppen. Het was deze Godsdienst, welke een algemeenen Vader der Menschen verkondigde, zyne algemeene liefde aan hun ter navolging voorstelde, hen leerde om hem in geest en waarheid aan te bidden, de gewigtigste zwaarigheden dien aangaande op eene alzins voldoende wyze oploste, en hun hart met zagter aandoeningen vervulde.
De verkondiging van dezen Godsdienst was, gelyk alle gaaven zyn van god, een schat, welke voor het Menschdom was bewaard, op dat een iegelyk, naarmaate van zyne behoeften en bevatting, het zyne daar uit neemen, en zich daar mede verzadigen kon. Doch even als alle andere goederen, waar mede de Almagtige zyne Stervelingen zegent, wierd ook dit geschenk niet zelden miskend, dikwyls veracht en dwaaslyk misbruikt. Hier was de menschlyke geest nog veel te zwak, om de geheele waardy der vertroostende Leere te begrypen: daar voegde hy 'er zeer veel van 't zyne by, en misvormde de Godlyke Wysheid volgens zyn eigen denkbeelden.’ |
|