Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |
Catechismus van de oorspronglyke Inrigting cener Maatschappy, en de Pligten en Regten van den Burger, volgends de Natuurlyke Staatkunde. Met een Broederlyk hart opgedraagen aan alle Vaderlandsche Genootschappen, Societeiten, Wyk- en Volksvergaderingen in Nederland. Te Amsterdam, by J.R. Poster, 1796. In 8vo. 70 bl.In den voorleden Jaare kwam ons eene Republikeinsche Catechismus, voor Kinderen geschikt, onder 't ooge, van welken wy met geene volle goedkeuring konden spreekenGa naar voetnoot(*); die thans voor ons ligt is voor grooter Kinderen geschreeven, en verdient een gunstiger beoordeeling. 's Onbekenden Schryvers algemeene Aanmerking, en de grond van zyn Werkje, is: ‘By veelen doen de Regten van den Mensch alles af, zonder dat de Regten van den Burger by hun in eenige aanmerking komen. - By my, daarentegen, doen de Regten van den Burger alles af, en de woorden de Regten van den Mensch en Burger betekenen by my niets meerder en minder dan de Regten van den Mensch, die niet alleen Mensch maar te gelyk Burger, en dus Mensch en Burger tevens, is.’ Dit beredeneert hy in eene korte Voorreden. In zeven Hoofdstukken is zyn Werkje afgedeeld. Het I. Over de woorden Patriottismus en Patriot. - II. Van de Maatschappy in 't algemeen. - III. Van de Wetten der Maatschappy, en van de Pligten en Regten der Burgers. - IV. Van de Inwoonders, derzelver Pligten en Regten. - V. Van de Regeering of 't Bestuur der Maatschappy. - VI. Van het Regt van Eigendom. - VII. Van den Godsdienst. Kort is doorgaans, blykens de kleinheid van het Werkje, 's Schryvers voordragt. Uitvoerigst behandelt hy de twee laatste Hoofdstukken, ter oorzaake van de misvattingen, zo omtrent de Regten van Eigendom, als omtrent de Godsdienstige Vryheid, en vooral omtrent die | |
[pagina 211]
| |
Eigendommen van Godsdienstigen oorsprong, die gewoonlyk Geestlyke Goederen genoemd worden. Uit dit laatste een klein gedeelte over te neemen zal ons den denk- en schryftrant eenigermaate doen kennen. ‘Vr. Hoe behandelt en beschouwt de Maatschappy de Leeraars van den Godsdienst in 't algemeen? Antw. Als Burgers, en wel, voor zo verre zy de waare verlichting en deugdsbetragting bevorderen, als zeer nuttige Burgers; maar die nogthans voor de Wet met anderen gelyk staan. Vr. Zorgt zy ook voor hun onderhoud? Antw. De Maatschappy heeft hier toe geene zedelyke verpligting. Vr. Op wat wyze moeten dezelve dan verzorgd worden? Antw. Wanneer eenige Burgers zich te zamen vereenigen om hunnen Godsdienst gemeenschappelyk uit te oefenen, staat het aan hun om zodanige Leeraars aan te stellen, en die zodanig te bezoldigen, als zy goed vinden; het zy uit hunne byzondere beurs, het zy door een gemeenschaplyk eigendom daar te stellen, om uit deszelfs opkomsten hunne Leeraars te onderhouden, en de kosten van het benoodigde voor hunne Godsdienstplegtigheden goed te maaken, zonder dat egter de gemeene belangens en inkomsten der Maatschappye daar door mogen benadeeld worden. Vr. Genieten de Leeraars van den Godsdienst ook eenige byzondere voorregten van de Maatschappy? Antw. Het staat aan de Maatschappy daar omtrent naar goedvinden te handelen, en hun, als by uitstek nuttige Leden, van zommige algemeene pligten te ontheffen, of hun eenige byzondere voorregten toe te staan; mits de overige Leden daar by geen aanmerkelyk nadeel lyden. Ook kan zy daar toe nimmer genoodzaakt of verpligt gerekend worden.’ Zeer gepast is het oordeel 't welk de Schryver over zyn eigen Werkje velt: ‘Dat dit Geschrift die volkomenheid niet heeft, welke veelligt zommigen zouden wenschen en verwachten, en in veelerlei opzigten oppervlakkig is, daar van kan niemand meer overtuigd zyn dan ik zelve: ondertusschen verzoek ik de zodanigen in aanmerking te neemen, dat hetzelve niet geschreeven is voor hun, die aan afgetrokkene en diep beredeneerde Wysgeerige Werken gewoon zyn; maar alleen voor die | |
[pagina 212]
| |
Classe van Burgers, die nog in de eerste gronden der natuurlyke Staatkunde onbedreeven zyn en onderrigt behoeven, en die daarenboven niet gewoon zyn kostbaare Werken van eene groote uitgebreidheid te koopen of te leezen.’ Schoon wy alles, wat deeze Onderwyzer leeraart, niet onderschryven, is 'er over 't geheel zo veel goeds en leerzaams in voor de Onderwyzelingen, waar voor het oorspronglyk bestemd is, dat wy de Spreuk, op den rug des Tytels geplaatst, en uit tristram shandy ontleend, ten aanziene van het algemeen herhaalen en onderschryven. Nu alle deeze Artykelen moet gy vooraf beredeneeren, of in uwe gedachten overweegen; en door dit te doen worden uwe redelyke vermogens zo door en door wakker gemaakt - dat gy niet in staat zyt om die weder in slaap te wiegen. |
|