Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord-Americaansche Onlusten, en den daar uit gevolgden Oorlog tusschen Engeland en deezen Staat, tot den tegenwoordigen tyd. Uit de geloofwaardigste Schryvers en egte Gedenkstukken zamengesteld. Met Plaaten. Ten Vervolge van Wagenaars Vaderlandsche Historie. XIII Deel Te Amsterdam, by J. Allart, 1794. In gr. 8vo. 352 bl.Met het XXXV Boek, het eerste in het voor ons liggend XIIIde Deel deezes staag voortgezetten Werks, ten aanzien van welks Berigtgeevingen wy eenigzins ten achteren geraakt zyn, worden wy in Overyssel gebragt. ‘Een Gewest,’ gelyk de Geschiedboeker, by den aanvange, zich uitdrukt, ‘in ons Bondgenootschappelyk Gemeenebest, 't geen omtrent de Grondwettige Herstelling zeer yverde. De geest des Ridders capellen tot den pol, een der eerste Bevorderaaren en een der sterkste steunen deezer zaake, doch aan dezelve door den dood ontrukt, bleef in dit Gewest heerschen, bezielde eene menigte van Inwoonderen, en staafde de taal des Lof- en Lykredenaars du puy, over dien Volks- en Vryheids-Vriend.’ Dit geheele Boek is een bewys van deezen aanhef. Het uitschryven van den Inhoud zou zulks staaven. Doch deeze is ons te uitvoerig. Wy herinneren alleen dat 'er gehandeld wordt over de Afschaffing van het Regeerings Reglement voor dit Gewest des Jaars MDCLXXV. Wat deswegen in de Hoofdsteden voorviel. Hoe men met Hasselt en Steenwyk te kampen hadt. De daarop volgende Verbintenis der elf kleine Steden. Onderhandelingen met zyne Hoogheid wegens dit Reglement, en bovenal de niets uitdoende Bezending der drie Hoofdsteden aan zyne Hoogheid op 't Loo. Wat 'er, tusschen dit Gewest en de andere Gewesten, te doen viel wegens het Krygsvolk: in welke zaak Overyssel met Holland instemde, en des in scherpe Briefwisseling treedt met Gelderland en Friesland. - Meer plaatslyk vinden wy vervolgens vermeld wat in de Hoofdsteden en mindere Steden voorviel: zo wegens Stads Regeerings Reglementen als de Wapening der Burgeren, als mede andere Stedelyke Voorvallen. Opmerkenswaardig is 't geen te Deventer voorviel we- | |
[pagina 202]
| |
gens een Stads Regeerings Reglement, dat veeler goedkeuring wegdroeg, byzonder als eene Inrigting die de geschondene Regten van het Menschdom herstelde, door zo wel de Leden van andere Gezindheden, als die van de Heerschende Kerk, te doen deelen in de Voorregten van vrye Burgers, en deezen dus in staat te stellen, om, zo wel als anderen, tot voorspoed en vermogen te geraaken. ‘Dan dit laatste,’ vermeldt onze Geschiedschryver, ‘strekte te Deventer, waar men, in vroegeren tyde, niet alleen zeer op zyne hoede was om den Roomschgezinden geene Voorregten toe te staan, doch die ook te ontzeggen aan de Lutherschen en DoopsgezindenGa naar voetnoot(*), tot een steen des aanstoots. Die trek eener gezonde Staatkunde, op de ondervinding gegrond, dat de Koophandel daar het meeste bloeit, en het gevolglyk den Ingezetenen best gaat, waar, zonder uitsluiting van Gezindheden, vryheid vergund wordt om den Koophandel te dryven en Handwerken te oefenen, moest, in het laatste gedeelte der Achttiende Eeuwe, ten doel strekken van onverstandige Gezindheidsyver door Eigenbaat bezield. Immers 'er waren poogingen gedaan, en die gelukten, om een Verzoekschrift getekend te krygen, by 't welk de Ondertekenaars te kennen gaven, vernomen te hebben, dat 'er, in het Concept Reglement, eenige Artykelen voorkwamen strydig met hunne Burgerlyke Christlyke Gereformeerde Religie, (byzonder doelende op het Artykel, dat de Roomschgezinden, even als de Mennonieten, tot verkryging van het Burgerregt zouden toegelaaten worden,) nevens eenige Artykelen, die zy onevenredig keurden, en waar in veelal Eigenbelang doorstraalde. De Vernietiging en Verbetering van zodanige Artykelen verzogten zy, | |
[pagina 203]
| |
als mede dat 'er geen agt op geslaagen mogt worden, maar het geheele Concept Reglement vooreerst gestaakt blyven; met byvoeging, dat, indien deeze Artykelen eenige Goedkeuring van Raad en Gemeente mogten wegdraagen, zy dezelve niet zouden aanneemen, en van geener waarde houden.’ - Eene zaak die veel naasleeps hadt, en deels, zo verre zy dit Jaar betreft, hier geboekt wordt. Was het by eenige Geschiedboekeren der Oudheid niet vreemd, dat zy Veldheeren en andere uitmuntende Mannen Aanspraaken in den mond lagen van eigen vinding, dit hulpmiddel ter opciering des Geschiedblads heeft de hedendaagsche Geschiedschryver niet noodig, en vindt hy gelegenheid te over om de eigen Aanspraaken woordlyk te boeken. Veelvuldig geschiedden deeze in den tegenwoordigen tyd der Uittochten van Burgers. Onze Geschiedschryver bedient 'er zich van; een treffend voorbeeld ontmoeten wy te Almelo, waar hy de keurlyke Aanspraak van den Kerkleeraar der Hervormden, j. kantelaar, het Geschiedblad inlyft, met deezen aanloop: ‘Even als in Holland werden in Overyssel de Uittochten der Burgeren aangevangen onder het doen eener bemoedigende Aanspraake, 't zy door een der Regenten, 't zy door een Lid der Gewapende Burgerbenden, 't zy door een Kerkleeraar. Alle die Aanspraaken waren eenigzins op denzelfden leest geschoeid; doch deeze meer beredeneerd dan geene; terwyl veele een Geestdrift uitboezemden, die zich alleen laat hooren in tyden van Volksbeweegingen, thans tot zulk een hoogen trap geklommen. Meermaalen vonden wy ons in bekooring om dusdanige Redenvoeringen in onze Geschiedenis in te voegen: meermaalen hebben wy 'er trekken van opgegeeven; doch kunnen wy ons niet wederhouden om 'er hier een in 't geheel te plaatzen, die ten voorbeelde kan strekken van andere ten deezen dage geuit, en ons den denk- en spreektrant schetst der aanmoedigende Voorstanderen, zo van de Burgerwapening als van Burgerkrygstochten.’ In Enschede speelde de Gezindheidsyver der zodanigen, die zich waare Ledemaaten der Gereformeerde Kerke noemden, tegen de Paapsche en Mennoniete Burgery, eene rolle van den haatlyksten aart, hier in alle zyne kleuren vermeld. By welke dolheid zeer afsteekt de Vergunning der Staaten van Overyssel aan de Roomschgezinden om | |
[pagina 204]
| |
Kerkhuizen te mogen bouwen. Deeze Vergunning kreegen zy, die van deeze Kerkgemeenschap waren, op plaatzen in Enschedes nabuurschap gelegen, Henglo, Borne en Almelo: en tekent de Geschiedschryver ten aanziene van Henglo op: ‘De Inwoonders van dit Dorp, de kosten van eene nieuwe Kerk niet kunnende goedmaaken, deeden eene Inzameling, en het bleek dat hunne Protestantsche Landgenooten ruim zo veel als de Roomschgezinden hadden bygedraagen. Veel Onroomsche Eigenerfden deeden, tot een betoon hunner Verdraagzaamheid, boomen, ten Timmerhout bekwaam, in hunne bosschen vellen, tot dienst van de Henglosche Roomsche Kerk: terwyl min vermogende Boeren dit Hout aan hunne Roomschgezinde Landgenooten, zonder eenige betaaling van vragt, bezorgden.’ Het volgende Boek betreft Friesland. 't Geen, uitwyzens deeze Geschiedenis, in den Jaare MDCCLXXXVI eene Rol speelde, die den Schryver geregtigt om in deezer voege aan te vangen: ‘Friesland, een der Bondgenootschaplyke Gewesten, dat, zints den aanvang des Oorlogs met Groot-Brittanje, en de daar op volgende Beweegenissen in den Lande, ééne lyn met Holland getrokken hadt, den Wapenhandel, en wat men oordeelde der gezogte Grondwettige Herstelling bevorderlyk te weezen, begunstigde, zullen wy, ten deezen Jaare, van Party zien verwisselen. Eene ommekeer, die veelen verbaazend voorkwam, en welker zedelyke onmogelykheid zommigen beweerd hadden; toen eenigen in den voorleden Jaare het waagden te schryven, dat de Reis des Stadhouders en diens Gezins, na dat Gewest, eene Verzoening en Verbintenis tusschen de Prinsgezinden en Aristocraaten ten oogmerke hadt, en te spellen dat ze die zou bewerken. Het scheen hun onmogelyk, dat de Leden der Friesche Regeering, die zulke sterke taal in veele Staatsbesluiten gesprooken, over de Werkloosheid in den Engelschen Oorlog zo bitter geklaagd, wegens den onvolbragten Tocht na Brest zich zo onbewimpeld geuit, ten aanziene van de Acte van Consulentschap zich zo gevoelig getoond, op de verwydering des Hertogs van wolfenbuttel zo zeer aangedrongen, en over de beantwoording des schryvens van den Koning van Pruissen op een straffen trant gesprooken, en hunne gevoeligheid, wegens den Brief van zyne Hoogheid in Sprokkel- | |
[pagina 205]
| |
maand des Jaars MDCCLXXXV, zo kragtig aan den dag gelegd hadden, op eenigerlei wyze zouden kunnen bewoogen worden om te veranderen van de maatregelen dus lange gevolgd, en doorgezet met eenen yver, zo groot en blaakende als men in eenig Gewest des Bondgenootschaps bespeurde. Doch wy hebben in den loop van 's Lands Geschiedenissen, deeze voorvallen vermeldende, genoeg laaten zien, dat het in Friesland niet ontbrak aan Staatsleden, die verre waren van in te stemmen met de Meerderheid, en in geheel andere begrippen stonden ten aanziene van het Staatsbestuur. Hoe veel 's Prinsen Reis na en vertoeven van eene maand in Friesland toebragt, om dit gedeelte der Staatsleden te versterken, en anderen te winnen, zo dat de Meerderheid in de Minderheid veranderde, zullen wy, door mangel aan bescheiden, niet op ons neemen te bepaalen.’ - Men gedenke dat dit Deel der Geschiedenisse in den Jaare 1794 het licht zag: wanneer Voorzigtigheid aanraadde niet alles te schryven wat mogelyk geweeten werdt. Eer egter deeze Verandering stand greep, gingen de zaaken in Friesland op den ouden voet, blykens het voorgevallene over het Regeerings Reglement te Leeuwarden, bovenal tusschen van beyma en den Stadhouder, wiens Dagvaarding verzogt werd, als mede het voortzetten des Wapenhandels der Burger-Societeiten. - Dan deeze werden eerlang met een ongunstig oog aangezien. De Tocht na Hattem en Elburg deedt de Tweespalt aangroeijen, en eene Afkondiging die het vuur van Burgertwist stookte, waar in Franeker een groot aandeel hadt. Hoog liep het tusschen Hollands Staaten en de gezwenkte Friesche over het gebruik van Krygsvolk in Burgergeschillen. Alles in dit Boek breed ontvouwd. Een gedeelte deszelfden Boeks doet ons de Gesteltenis van 's Lands zaaken in Groningen kennen, waar de zaaden des misnoegens ten deezen Jaare tot eene meerdere rypheid kwamen. Zulks blykt uit het hier breed beschreeven misnoegen over den geringen Invloed der Taalsmannen en Gezwooren Gemeente, en geschil met zyne Hoogheid daar uit gereezen. In dit Burgergeschil speelde Godsdienstbelydenis-haat, waar van wy in dit ons Berigt meermaalen gewaagden, eene rol, waar zy met verdiende schande afkwam; het kort verslag neemen wy over. Om | |
[pagina 206]
| |
het bestaan der Burgeren, die voor de Stads en der Ingezetenen Regten tegen zyne Hoogheid yverden, in een haatlyk licht te doen voorkomen, ‘hadden,’ dus luidt het berigt, ‘eenigen opgemerkt, dat men het getal der Ondertekenaaren (eens Verzoekschrifts) wel op de helst zou kunnen verminderen, wanneer de Roomschen, Lutherschen en Doopsgezinden, daar van werden uitgezonderd. Deeze laage trek, om Gezindheidsyver in 't spel te brengen en Tweedragt te verwekken, hadt eene tegenovergestelde uitwerking. Men zag dezelve aan met eene afkeurende verontwaardiging. Deeze vertoonde zich op de Burger-Societeit ten sterksten. Zo ras men daar dit blyk van Onverdraagzaamheid hoorde, verbeeldde men de drie gemelde Godsdienstige Genootschappen met dat der Heerschende Kerke door vier Roemers, met denzelfden Vaderlandschen Drank gevuld, stortte denzelven in één Glas ondereen, en bragt dit elkander toe.’ - Het gelukte der Burgerye, zo wel als zy in de zaak tegen zyne Hoogheid haaren wensch kreeg, om de Herziening van het Stads Regeerings Reglement te verwerven. - De Taalsmannen der Gezwooren Gemeente verwierven met veel moeite om ten Landdage geroepen te worden. - Men bragt Groningen in staat van tegenweer, naa het voorgevallene te Hattem en Elburg. - Ook in de Ommelanden was men op Herstel bedagt; doch slaagde niet gelyk in de Stad. Het lot van den Heer de sandra veldtman, die een lotgenoot van den Ridder van der capellen tot den pol mogt heeten, wordt hier breed vermeldt. Het laatste Boek, in dit Deel, betreft Zeeland. Hebben wy den Aanvang der twee andere Boeken in dit Deel vermeld, wy moeten 'er dien deezes Boeks, gelykheidshalven, byvoegen. ‘Veelvuldige aanmerkingen van onderscheiden en eenige van zeer ongunstigen aart hadt, in 't afgeloopen Jaar MDCCLXXXV, de Reis des Stadhouders en diens Gezins na Friesland en Groningen ondergaan. Deeze misten niet vernieuwd en verzwaard te worden, toen het gerugt zich verspreidde, dat die Vorst, met zyne Gemalinne en Gezin vergezeld, in den Zomer deezes Jaars MDCCLXXXVI ook Zeeland zou bezoeken. Niet genoeg rekende men het, te laaten verluiden, dat diens tegenwoordigheid in dat Gewest, waar het aan geen Voorstanders van zyne Hoogheid en diens Huis mangelde, gelegenheid zou geeven tot oproerige Be- | |
[pagina 207]
| |
weegingen; men waagde het voluit te voorzeggen, dat deeze Reis niet min ten doele hadt dan om zyne Hoogheid tot Hertog of Graaf van Zeeland te doen verheffen, dat diens Aanhang aldaar magtig genoeg ware om allen tegenstand te overwinnen, en zonder veel moeite dit oogmerk te bereiken; ja men sprak sterk van een beraamd plan in Zeeland, Friesland en Gelderland, om den Stadhouder die hoogere waardigheid op te draagen. Gerugten, die zelf, hoe greetig men alles aannam 't welk 's Prinsen bedoelingen met eene zwarte kool tekende, geenen ingang vonden by eenigzins kundigen in den Lande. Gelyk deezen ook geen geloof sloegen aan het schryven, dat een der Zoonen van zyne Groot-Brittannische Majesteit na Zeeland zou oversteeken, om by de jonge Prinsesse van Orange zyne opwagting te komen maaken, waar van niets minder dan eene Egtverbintenis het gevolg zou weezen.’ Schoon van dit alles niets kwame, bleek het genoeg, uit de Staatsverrigtingen, hier zeer omstandig geboekt, welk eene Rol de toenmaalige Raadpensionaris van de spiegel, en de eerste Edele van lynden, speelde. Staatsstukken hier te vinden, wegens een Brief van zyne Hoogheid aan den Raadpensionaris, en een Brief van Zierikzee aan Staaten van Holland, wegens het Staatsbesluit, hoe Zeeland ‘zou handelen, in gevalle de voortduuring der Oneenigheden gelegenheid verschafte aan de magtige Nabuuren van den Staat, om zich van de eene of de andere zyde in de Geschillen te mengen,’ welke men gaarne uit de Staatsregisters geweerd hadt, zullen, in deezen tyd, met vrugt kunnen geleezen worden, om dien Raadpensionaris met zynen Aanhang te doen kennen. ‘Wy oordeelden,’ verklaart de Schryver, die zeker niet voorzien kon hoe dit stuk weinig jaaren laater de aandagt zo byzonder zou trekken als dezelve heden daar door getrokken wordt, ‘het geheele beloop deezer netelige zaake, uit de Zeeuwsche Staatsstukken, te moeten voordraagen: om eene egte schets te geeven van de gesteldheid in dit Gewest, ten aanziene der wydgaapende Staatsgeschillen: en te meer dewyl het thans gebeurde in verband staat met andere voorvallen, zo in Zeeland als in het geheele Bondgenootschap, die gelyktydig en vervolgens zich opdeeden, welke, by mangel van bescheiden der zo veel be- | |
[pagina 208]
| |
tekenende Staatsonderhandelingen, duister en onverklaarbaar zouden blyven.’ - Hier toe strekt ook een ontworpen, doch niet afgezonden, Brief. Wy kunnen, daar onze Berigtgeeving reeds te verre uitloopt voor ons bestek, niet breed vermelden, hoe de Tuimelgeest des Oproers, schoon zich stil houdende geduurende het verblyf van het Stadhouderlyk Gezin, zich ten deezen Jaare op Schouwen, en byzonder te Zierikzee, vertoonde: daar men ook beginzels van Oproerige Beweegenissen te Vlissingen bespeurde. Steden die zich tegen de Bedoelingen van Oranje met zo veel moeds aankantten. Het deerlyk verval van het Dok ter laatstgemelde Stede, grootlyks toe te schryven aan een Geschil tusschen die Stad en Veere, hier in 't breede ontvouwd, doet den Schryver ten slot zeggen: ‘Zo veel omslags hadt eene zaak het algemeen belang betreffende, door byzondere inzigten veragterd en vertraagd. En, schoon by hun Hoog Mogenden beslooten was, in gevolge van voorgaande bepaalingen, om den Raad van Staaten eene Petitie te doen vervaardigen van de kosten, tot het opmaaken der Haven en het Dok van Vlissingen, en tot andere Werken ter verbetering van de Havenen en Zeegaten deezer Landen, tot berging der Oorlogschepen geschikt, bragt deeze redenen in 't midden, waarom zy vermeende aan dit Besluit als nog niet te kunnen voldoenGa naar voetnoot(*).’ |
|