| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Heerschappy van Jesus Christus, en de toekomende Herstelling van het Koningryk aan Israël, in eenige Leerredenen over Luc. I. 32o, 33. en Hand. I. 4-7. onderzogt en verklaard, door G. Bonnet, Professor en Academie-Prediker te Utrecht. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1795. In gr. 8vo. 227 bl.
Professor bonnet schreef en predikte zommige deezer Leerredenen in den jaare 1794, ‘in de zorglyke, de treurige, de akelige omstandigheden, waarin een groot gedeelte van Europa zich bevondt;’ die menig eenen met een bekommerd hart deeden vraagen: ‘wat zal 'er worden van vastgestelde Regeeringen? wat zal 'er worden van den Christelyken Godsdienst?’ Bonnet, de gegrondheid dier bekommerdheid erkennende, ‘was 'er ooit een tijd (vraagt hy, op zyne beurt) waarin de leer der zaligheid, door het Euangelie aan ons geopenbaard, zoo listig en op zoo veelerlei wyze ondermynd? was 'er ooit een tyd, waarin de Euangelieleer, ook zelfs van veelen, die nog Christenen willen heeten, zoo heftig bestreeden wierd, als in de dagen, die wy beleeven? - was 'er ooit een tyd, zedert de bevestiging van ons Gemeenebest, waarin de uitzichten, met betrekking tot onze burgerlyke voorregten, onzen vrede, onze vryheid en veiligheid, zoo donker, zoo bekommerlyk waren, als nu?’ - Ter geruststelling van hun, die dus bekommerd zyn over den toestand van Kerk en Vaderland, bepaalt hy zich thans, ‘Hem nader te leeren kennen, aan wien God de Vader de regeering van Weereld en Kerk heeft toevertrouwd.’
Ter bereikinge van dit oogmerk wordt, in de eerste Leerrede, de Text, door eenige algemeene ophelderende aanmerkingen, verklaard. Daarop volgt, in de tweede Leerrede, het antwoord op eenige Vraagen: ‘hoe hebben wy jesus, Maria's Zoon, in hoedaanigheid als Koning, te beschouwen? - In welk eenen zin wordt zyne
| |
| |
heerschappy tot jacobs huis bepaald? - Kunnen en moeten wy jesus, in zyne Koninglyke heerschappy over Jacobs huis, aanmerken, als eenen opvolger van david, als eenen erfgenaam van zynen troon?’ Naar zyne Godlyke Natuur konde aan Jefus de troon Davids niet egeeven worden, omdat, zegt bonnet, hy zelve, de waarachtige, de eeuwige, de onveranderlyke God zynde, uit kragt der scheppinge, met den Vader, de Opperheer van alles is. Aan zyne menschelyke natuur, derhalven, moet hier gedagt worden: indiervoegen, evenwel, dat Jesus als Godmensch, uit hoofde der vereeniginge zyner menschelyke met de Godlyke natuur, zulk eene magt, majesteit en heerlykheid, heeft kunnen erlangen. Tot Jacobs huis wordt Jesus heerschappy bepaald, niet met uitsluiting der Heidenen, maar voor zo veel millioenen van deeze aan de Israelitische Kerk zullende toegevoegd worden, diensvolgens in die benaaming mede lagen opgesloten. Ter beantwoordinge der derde Vraage, neemt bonnet het denkbeeld eener Godsregeeringe te baate, uit kragt van welke David moet aangemerkt worden, niet slegts als een gewoon tydlyk Vorst, maar als een Onderkoning van Jehova, als zittende op den troon van Israels God, als een Stedehouder van den Koning der Koningen, die, in de uitoeffening der hem aanbevolen pligten, moest werkzaam zyn tot heil der Israelitische Kerke, in den straks gemelden ruimen zin genomen. ‘Zoo is Jefus Koning; en hier in aan zynen Voorganger gelyk, dat hy heerscht in den naam zynes Vaders, gelyk David, als Onderkoning, heerschte in den naam van Israëls God. - Ja maar ook, zoo is Jesus, in het zelfde Godsryk, waarlyk
de Opvolger van David, de Erfgenaam van zynen troon.’ Met twee gevolgtrekkingen wordt deeze Leerrede besloten; zy zyn: ‘'Er is, behalven Gods algemeene Voorzienigheid over het menschdom, eene meer byzondere Godsregeering, tot weezenlyk, tot eeuwig heil van Stervelingen.’ En: deeze Godsregeering, waar van wy de voordeelen genieten, is aan Jesus Christus toevertrouwd.’
Ondanks de overeenkomst, welke bonnet aldus tusschen david en jesus stelt, hadt 'er, evenwel, tusschen hen een zeer groot verschil plaats. Dit wyst hy aan in de derde en vierde Leerrede. ‘Waar toe moest Jesus Christus, als Middelaar, Koning zyn. - Wanneer, en op welk eene wyze, is hy tot die hooge waardigheid
| |
| |
opgeklommen? - Hoe heeft hy zyne Koninglyke waardigheid dus verre uitgeoeffend; oeffent hy ze nog heden, en zal ze verder uitoeffenen? - Hoe lang zal hy dus Koning zyn?’
Nu volgen vyf Leerredenen over Hand. I:4-7. Naar gewoonte worden, in de vyfde Leerrede, vs. 4 en 5 uitvoerig verklaard, en zegt aldaar de Hoogleeraar, spreekende over de woorden: Gy zult met den H. Geest gedoopt worden: ‘Gy weet, Toehoorders, en het wordt u, by de behandeling der twintigste afdeeling in het uitmuntend Heidelbergs Onderwys, opzettelyk beweezen, dat de H. Geest, met den Vader en den Zoon, waarachtig en eeuwig God is, de oorzaak van alle Zedelyke volmaaktheid in redelyke schepzelen, van waare wysheid en heiligheid: de werkende oorzaak, van bekeering, van geloof, van liefde Gods en des naasten. - Ja maar ook, in byzondere tydsomstandigheden, en tot heilzaame oogmerken, de almagtige oor zaak van gansch buitengewoone gaven: hoedanige wy, onder anderen, van Paulus opgeteld vinden, 1 Cor. XII.
Met dien Geest, nu, gedoopt te worden, zegt (met toespeeling op den Waterdoop,) dien Geest, in zyne gaven te ontvangen; en wel op eene overvloedige wys; waar van de eigenlyke Doop, zoo als die by indompeling geschiedde, een gepast, een veelbeduidend, teeken was.’ In eene volgende Leerrede, over vs. 6 en 7, staat de Hoogleeraar inzonderheid stil op de vraag der Discipelen: Heere, zult gy in deezen tyd aan Israel het Koningryk weder oprechten. Hy verwerpt het gevoelen, volgens 't welk hier een aardsch, zegepraalend Koninkryk zou bedoeld worden, naardien het hem niet waarschynlyk dunkt, dat de Apostelen, naa eenen omgang van 40 dagen met hunnen Meester, geduurende welke hy met hun hadt gesproken over de dingen, die het Koningryk van God aangaan - en hun verstand hadt geopend, zodat zy de Schriften verstonden, als nog hunne voorgaande grove dwaalingen zouden vasthouden. Ook behaagt den Hoogleeraar niet de opvatting, volgens welke de Apostelen eeniglyk dagten aan een geestlyk Koningryk, aan de Christen Kerk, ‘zo als die uit Jooden niet alleen zou bestaan, maar ook uit Heidenen, die tot de Jooden zouden worden toegevoegd, en dus, met hun, een geestelyk Israël zouden uitmaaken:’ omdat, zegt bonnet ‘de Apostelen wel wisten, waar toe zy
| |
| |
geroepen waren, te weeten, om grondleggers van Jesus Kerk te zyn; en dat ze, daartoe, binnen weinig dagen, den H.G. zouden ontvangen.’ Beter behaagt den Heere bonnet het gevoelen dier Uitleggeren, ‘die de spreekwys, het Koningryk aan Israël weder oprigten, in een meer eigenlyken zin verstaan, en zich voorstellen, dat waarlyk de Joodsche natie, nu, door de gansche weereld, verspreid, eens zulk eene verandering zal ondergaan, dat men zal kunnen zeggen, “de verhoogde Heiland, de tegenbeeldige David, heeft het Koningryk, aan Israël, wederom opgerigt.”’
De Hoogleeraar, bezeffende, hoe hy, in de behandeling zyner textwoorden, omtrent de toekoomende lotgevallen des Joodschen Volks, iets als zeker hadt ondersteld, 't geen van geagte Uitleggers als onzeker wordt aangezien, treedt, in de volgende Leerrede, ter nadere ontwikkelinge van zyn gevoelen. De volgende Vraagen werden aldaar, ter beantwoordinge, geopperd: ‘Zal de Joodsche natie, die nu nog het Euangelie van onzen Godlyken Zaligmaaker verwerpt, eens tot hem bekeerd worden?’ - ‘Zal 'er een tyd komen, dat het zich bekeerend Israël wederkeert naar het land Kanaan, om dat wederom erflyk te bezitten?’ - ‘Zal, aan het derwaards wedergekeerd Israël, het Koningryk wederom opgerigt, de meer byzondere Godsregeering hersteld worden?’ Naa iets gezegd te hebben over de belangrykheid en nuttigheid van dit onderzoek, treedt bonnet nader ter zaake; aanmerkende, tot beter verstand van zyne meening, dat de Vraag niet bedoelt, of 'er, van tyd tot tyd, Jooden zyn overgegaan tot het Christendom? of dit nog geschiede, en in 't vervolg nog meer kan geschieden? Maar, ‘of 'er, in het laatste der dagen, eene Volksbekeering der Jooden te wagten zy?’ moetende, daarenboven, door Jooden worden verstaan, niet alleen die door de Romeinen uit hun Land zyn verdreven, maar ook de nakomelingen van die veele duizenden, uit de tien Stammen, en zelf uit Juda en Benjamin, die, naa de Assyrische en de Babylonische gevangenis, in verstrooijing gebleven zyn.
De eerste Vraag, zal de Joodsche natie eens tot den Heere bekeerd worden, wordt met ja beantwoord, en, onder andere, voornaamlyk tot bewys aangevoerd de Voorspelling by Jeremia XXX:22-24, XXXI:1. alwaar de woorden, ter zelver tyd (naamlyk, in 't laatste der da- | |
| |
gen) spreekt de Heere, zal ik allen geslachten Israëls tot eenen God zyn, en zy zullen my tot een Volk zyn, op geene andere gebeurtenis zouden kunnen worden thuis gebragt. De plaats Rom. XI:25-27. wordt tot het zelfde oogmerk aangevoerd. Wat het middel aangaat, waardoor het thans verharde Joodendom tot het geloof in den nu versmaaden Jesus zal overgaan, is bonnet van oordeel, dat by de herstelling des Joodschen Volks, even als van ouds, gantsch buitengewoone dingen zullen plaats hebben. - Omtrent de Vraag, of 'er reden zy voor de verwagting des Joodschen Volks, dat het, ten eenigen tyde, als een onderscheiden Volk, na Kanaan wederkeeren, en hetzelve in bezit zal neemen? is de Hoogleeraar van oordeel, dat 'er ‘zeer veele Godspraaken zyn, waarop die verwagting rust.’ Eer hy die Godspraaken aanvoert, ontmoeten wy eene aanmerking, welke zekerlyk, by veelen, vreemd zal luiden: ‘Zullen de Jooden (schryft bonnet) eens wederkeeren naar Kanaan, als hun eigen land, dan moet het, oorspronglyk, hun eigen erfland, geduurende alle de eeuwen van hunne ballingschap, gebleven zyn. - Maar, kan men dit, ten aanzien van die natie, zeggen? Ongetwyfeld, T.: door eene Godlyke schikking, werd Kanaan de altoosduurende erfenis van Israël, en blyft zulks (leezen wy by bonnet), schoon dat Volk, wegens zyne zonde, het genot van die erfenis eeuwen lang heeft moeten missen.’ De Schriftuurtexten, welke, ten bewyze der wederkeeringe, worden aangevoerd, zyn Deut. XXX:3-6.
XXXII:43. Jes. XI:6-9. Jer. XXX:3. Plaatsgebrek gebiedt ons, den Leezer te verwyzen na de Leerredenen zelve, om de juistheid en bondigheid der redeneeringen, op die plaatzen gebouwd, te beoordeelen. - Den tyd, wanneer deeze Volksbekeering zal gebeuren, durft bonnet niet bepaalen. Zy zal voorafgegaan worden van de bekeering van alle Volken; waar onder begrepen zyn, niet slegts de dus genoemde Heidenen en Mahometaanen, welke, volgens des Hoogl. berekening, vier vyfde deelen van het Menschdom uitmaaken, maar ook dezulken, welke Naam-Christenen genoemd worden: zodat de verandering, welke ten aanzien van het Godsdienstige in de Waereld moet vervallen, met regt als verbaazende wordt beschreven. - Aan de derde Vraag, ‘zal aan het naar Kanaan wedergekeerd Israël het Koningryk wederom opgerigt, de meer byzondere Godsregeering her- | |
| |
steld worden,’ wydt de Hoogl. zyne laatste Leerrede. Te regt wordt hier vooraf de Vraag geopperd, hoe de Joodsche Natie, overal verspreid, zal byeengebragt worden, om van Kanaan bezit te neemen? hoe zy zich van een land, nu reeds zints meer dan 600 Jaaren in de handen der Turken, zal kunnen meester maaken? Niet vreemd schynt de Hoogl. van de gedagte, dat de geloovige Heidenen zelve, met alle bereidvaardigheid, ter bevorderinge van de zaak der Jooden; hun daar toe de hand zullen leenen. Voorts verklaart zich de Heer bonnet voor de bevestigende zyde der bovengemelde Vraage. Het eertyds vrugtbaar, maar nu onvrugtbaar, Kanaan, zegt hy, zal verzoend, de vloek daar van worden weggenomen, om plaats te maaken voor buitengemeene vrugtbaarheid. Aangenaame Verblyfplaatzen, Steden en Dorpen, zullen, van nieuws, het land bedekken. Jerusalem zal herbouwd worden, ‘op dat voornaamlyk in die Hoofdstad des ganschen Lands de naam van Israëls God wederom plegtig vereerd worde;’ in dier
voegen, egter, ‘dat die plegtige vereering van Israëls God, overeenkomstig den waaren aart van het Euangelie der vervulling, zal zyn ingerigt.’ - ‘Op dat God aldaar, onder zyn Volk, met de kennelykste bewyzen van zyne genadige, zyne zegenende, tegenwoordigheid, woone, en van het laate nageslacht Abrahams, zynes Vriends, plegtig vereerd, gediend, verheerlykt worde.’ Zullende, daarenboven, ook het burgerlyk bestuur eene niet minder blykbaare Godsregeering zyn, dan onder den ouden dag, met dit onderscheid, dat Jesus, als Davids Opvolger, in den naam zyns Vaders, wel over alle de bekeerden van de gantsche aarde, doch allerblykbaarst over Jacobs nageslagt, het gebied zal voeren.
Zodanig is het hoofdbeloop der zaaken, in deeze Leerredenen behandeld. De Hoogl. zelve geeft genoeg te kennen, dat zyne stellingen dikmaals aan tegenspraak onderhevig zyn. Inzonderheid geldt zulks, onzes bedunkens, omtrent verscheide Schriftuurtexten; welke ten bewyze en als gronden worden aangevoerd. Doch, voorziende dat ze te wyd zouden uitdyen, onthouden wy ons van het opperen van tegenbedenkingen en aanmerkingen. Die lust heeft, leeze en oordeele. |
|