het denkbeeld van noodzaaklykheid eener Heerschende Kerke, waar in hy nog voor weinig jaaren was, en met hand en tand vasthield, heeft laaten vaaren. - Hy beweert, dat 'er, onder zyne Landgenooten, meer redelyk denkende Roomschgezinden, met gelykheid in Regten te vrede, gevonden worden, dan men misschien in Holland denkt; doch daar zyn 'er van dien stempel, gelyk hy schryft, ‘niet genoeg om eene zeer groote minkundige menigte, die sedert eenige maanden als in een andere Waereld verkeert, door hun voorbeeld van een verkeerden Godsdienstyver te geneezen; daar is tyd en geduld toe noodig, en deeze eerste tyd van eene bedwelmende verrukking over de verkreegene Vryheid, en daar uit voortvloeijende voorregten, is daar toe niet zeer geschikt.’ - ‘Duizenden,’ merkt de Briefschryver wyders op, ‘verheugen zich over het triumpheerend Patriotismus, alleen, om dat zy vertrouwen ontheeven te zullen worden van veele drukkende lasten, de groote Kerken weder in eigendom te zullen krygen, dat hunne byzondere Godsdienst zal zegepraalen, en dat zy nu voorts door hunne Geloofsgenooten zullen geregeerd worden.’ - De groote meerderheid der Stemgeregtigden van de Roomsche Godsdienstbelydenisse heeft ten eigenaartige gevolge, dat in Bataafsch Brabant alleen de Roomsche Burgers de Municipaliteiten formeeren; zelfs in plaatzen, daar, vóór de Revolutie, de geheele Regeering alleen uit Gereformeerden bestondt. Hier en daar vindt men nog een enkelen Protestant in het Bestuur.
Deeze welgeschreeven Brief is den 10 Feb. 1796 gedagtekend.