Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Vaderlandsch Huisboek, of de Verklaaringen, Betuigingen en Beloften, van den Stadhouder der Vereenigde Nederlanden, vergeleeken met zyne Daaden, meestal getrokken uit echte Stukken, en verrykt met de Characters der voornaamste Persoonen, die in de Staatsgeschillen den byzondersten rol gespeeld hebben. Door een Genootschap van Liefhebbers der Vryheid. Tweede Deel, 1793. 375 bl. In gr. 8vo.De herkomst en de hoofdbedoelingen van dit zonderling Geschiedkundig Werk hebben wy, zo veel het Voorberigt ons des ontdekte, by de Aankondiging des Eersten Deels, onzen Leezeren opgegeevenGa naar voetnoot(*). Meerder lichts hebben wy des betreffende gezogt te bekomen; dan tot nog vrugtloos. Onverwyld willen wy, dit inwagtende, voortvaaren, met den Inhoud van deezen arbeid des Genootschaps nader te doen kennen, en ten dien einde het voornaamste, in ieder Deel te vinden, onzen Leezeren aanwyzen. Het Tweede Deel, de hoofdbedoeling daarin opgeevende, vangt in deezer voege aan. - ‘Thans treeden wy een ander vak in, waar in wy moeten opgeeven, welke ysselyke oproerigheden, van tyd tot tyd, geduurende de oneenigheden, gestookt zyn, en bewyzen, dat zy, hoe zeer met verandering van voorwendzels en omstandigheden, altyd eenerlei rigting en oogmerk gehad hebbende, de Stadhouderlyke party ook bestendig tot oorzaak en begunstiger gehad hebben. Eenigen tyd stonden wy in beraad, of wy op de verhandeling van de eerste oorzaaken der oneenigheden, dat is van de bron onzer weerloosheid, in den schandelyk gevoerden en even schandelyk geeindigden Oorlog met Engeland, onmiddelyk zouden laaten volgen een verslag van de algemeene begeerte tot eene noodzaaklyke Staatshervorming, en van de poogingen daar toe aangewend, dan wel eene aanwyzing van dien gruwel van oproer en plunderziekte, die zo wreedlyk in het hart der smalle gemeente en 's Lands Militie opgewekt is. Doch wy beslooten eindelyk tot het laatste, deels, omdat de eerste beginzelen van het oproer onmiddelyk gevolgd zyn van en verbonden waren met | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
die berugte Justificatoire Memorie van den Stadhouder, welke enkel en alleen in de waereld gestooten is, om aan eene volstrekt onverdeedigbaare zaak door een samenraapzel van verdraaijingen en ongerymdheden eenen schyn van overtuiging by te zetten; deels, om dat 'er uit blyken zoude, dat de Stadhouder zich van dit versoeilyk middel reeds heeft begonnen te bedienen op eenen tyd, toen 'er nog geene Staatshervormingen begonnen, en geene zweemzels van aanleiding waren, om die bovenmaatige klagten des Stadhouders over verkorting van zyne vermeende regten eenigzins te wettigen, waar mede wy hem zo dikwyls zullen zien te voorschyn treeden. Hier uit dog word overvloedig beweezen, dat de Stadhouder den geest van oproer enkel daarom opgewekt heeft op dat hy zich zou handhaaven by het onbepaald misbruik van een gezag, waar van hem in dien tyd de wettigheid nog niet betwist werd. Ook blykt 'er genoegzaam uit, dat die zelfde geest van oproer eene der voornaamste medewerkende oorzaaken geweest is, waar door en Regenten en Burgers aangemoedigd zyn, om zich op eene mannelyke wyze te verzetten tegen dien algemeenen geest van oproer, die niet anders dan door eene welgeregelde wapenoefening kan bedwongen worden, en om het overdreeven gezag te fnuiken, tot welker bevestiging of vergrooting dat oproer dienen moest.’ Ter volvoeringe van dit Plan doorloopt de Schryver 's Lands Geschiedenissen, van dit Tydperk af, door de onderscheidene Gewesten. Eerst toonende, hoe de Stadhouder vry duidelyk de oproerige Beweegingen in 's Haage, te Rotterdam, te Leyden, ja zelfs tot in de Ommelanden toe, begunstigde, of door dezelve te verschoonen, of door oproermaakers merkbaare blyken van zyne goedkeuring te geeven, of door hun aan eene welverdiende straffe te onttrekken. - Waarop hy voortvaart om den Stadhouder in het haatlyk licht der verachtlykste huichelaary te doen voorkomen, waartoe het geschil met Keizer josephus den II wordt aangevoerd. Voorts schetst de Schryver het gedoogen der oproerigheden in 's Haage, 't welk aanleiding gaf tot het ontneemen van het Commando, met de gevolgen daarvan in 't breede verhaald. De Reis van zyne Hoogheid na Friesland, Groningen en Zeeland, aan oproerige oogmerken toegeschreeven: en dat hy eindelyk in 't Jaar 1786 not gewelddaadige middelen oversloeg. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hier treffen wy bovenal een uitvoerig Verslag aan van de oproerigheden in Zeeland, in den Jaare 1787, door egte bescheiden gestaafd, waar uit blykt, welk eene rol van de spiegel daar in gespeeld hebbe. Deezen Staatsdienaar zal men hier best leeren kennen, terwyl 'er wordt aangeweezen hoe strydig hy met zyne eigene beginzelen te werk ging. Wy gelooven, dat dit stuk nergens beter ontwikkeld en in de waare roerzels ontdekt is. De uitvoerigheid verbiedt het overneemen. Vry duidelyk toont hy in welk een verband deeze Zeeuwsche oproerigheden stonden met de Reis van de Gravin van Nassau na den Haage. - Ook dient hier toe het Verslag van 't geen 'er in Gelderland gebeurde, ten tyde van de ondernomene Reize der Prinsesse na 's Haage; als mede hoe Overyssel in de Ophitzingen deelde, en in Holland de snaaren tot Oproer in den Jaare 1787 styf gespannen wierden door middel van Adressen en andere Werkzaamheden, te welker in beweeging brenging de Ridder bentinck 20 veel toebragt, en van wiens gedrag men hier een breedspraakig berigt vindt. - Wy kunnen niets doen dan vingerwyzing geeven. Hierom ook slegts met een enkel woord aangeduid, dat men van de zyde van Oranje geene middelen spaarde om het Gemeen en het Krygsvolk op te hitzen tegen de beste Regenten. Een zeer verzwaarende trek in dit alles is, dat men, ter bereiking der schandelykste oogmerken, den Godsdienst in 't spel bragt, en het schandelyk misbruik daar van gemaakt. - Hier kunnen wy niet nalaaten iets over te neemen, 't welk ons der Opstelleren denkwyze over den Godsdienst, waarin zeker veelen belang zullen stellen, eenigermaate toelicht. Zy laaten zich, op dit stuk, in deezer voege hooren: ‘Welke onbillykheid, of welk zo weezenlyk gevaar voor den Hervormden Godsdienst, dien wy hoogagten, en onvervalscht wenschen bewaard te zien, zou 'er zelfs uit eene gemengde Regeering, al had men het daarop al toegelegd, te vreezen geweest zyn? Immers steunde de bepaaling van eenen Heerschenden (of wil men liever Publieken?) Godsdienst als een vereischte ter bekleeding van Staats- of Stads - ampten, tot de Regeering betrekkelyk, alléén op noodzaaklykheid by de inrigting van ons Staatsweezen, waar by het verschil van Godsdienst listig tot een hoofdvoorwerp gemaakt was. Want in den grond | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
was, niet het verschil van Geloofsbelydenis, maar de onderdrukking van den Hervormden Godsdienst en het verlies der Burgerlyke Vryheid, de groote oorzaak van den Opstand onzer Voorouders, waar toe Roomschen en Onroomschen zich vereenigden; en daarom was by de Pacificatie van Gent bepaald, dat niemand om den Godsdienst vervolgd of van eenige Burgerlyke Voorregten verstooken zou worden. Hadt willem de I dit billyk ontwerp niet weeten in duigen te doen vallen, zouden alle de zeventien Nederlandsche Provincien onder eene algemeene Verdraagzaamheid vereenigd gebleven, en de Vrede met den Spanjaard veel eer geslooten geweest zyn. Dan zouden de Roomschgezinden, de Mennonieten, de Lutheraanen, en zo veele Leeraars van den Hervormden Godsdienst, in volgende tyden, niet zo veele redenen van klaagen gehad hebben over eene onderdrukking om hunne Godsdienstige gevoelens, over het uitkryten van Paapsche of Arminiaansche stoutigheden, die zy van eenen philips II niet hadden willen verdraagen. Wat hier van ook zy, wy houden het daar voor, dat, indien men, in meer verlichte tyden, waar in 'er geen verschillen over het bovendryven van eenige Godsdienstige Gezindheid waren, alle Ingezeetenen had tragten te bezielen met eene waare Godsdienstige en Burgerlyke Verdraagzaamheid, 'er geene zwaarigheid zoude geweest zyn, om de Regeeringsampten met de Belyders van verschillende Christengezindheden gemeen te maaken. - Wy gebruiken met opzet dit woord, op dat men ons niet telle onder die hedendaagsche Wysgeeren, die den Christlyken Godsdienst de diepste veragting en den onverzoenlyksten haat toedraagen, en waanen dat de Burgermaatschappyen, zonder denzelven, bestaan kunnen; terwyl zy zelfs den Natuurlyken Godsdienst, en het bestaan van een almagtig scheppend Opperweezen, zo al niet met woorden, ten minsten met hunne daaden, verlochenen. Zodanige grondbeginzels verfoeijen wy met geheel ons hart, even zeer als het misbruik van den Godsdienst tot Staatzugtige oogmerken.’ - Wy moeten hier weder herinneren den Schryftyd deezes Werks, 1793. Wat 'er komen zal van de Vernietiging des Heerschenden Godsdiensts in ons Vaderland, naa de jongste Omwenteling, en de desniettegenstaande Overblyfzels van denzelven, moeten wy den tyd aanbeveelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Voorts toonen de Opstellers van dit Werk, dat willem de V, zo vóór als naa de Revolutie, blyken gaf van die Godsdienstige Verdraagzaamheid, welke hy in de Patriotten wraakte. Wegens de Acte van Verbintenis der Vaderlandsche Regenten in den Jaare 1786, vindt men hier een schoon verslag, en tevens van de valsche, die men met zo veele kunststreeken te vergeefsch voor de waare heeft zoeken te doen doorgaan. Dit geheel bedrog wordt hier naakt ontleed. Het verwyt, den Arnhemsche en Amsterdamsche Patriotten, wegens Oproerigheid, gedaan, wordt onderzogt, billyk beoordeeld, en wat hier in strafwaardig was met regt gewraakt. Naa dit alles in 't breede afgehandeld te hebben, zeggen de Schryvers. ‘'Er blyft nog een voornaam onderwerp overig, uit welkers verhandeling blyken zal, dat men zich van hetzelve, al van het begin der Staatsverschillen af, met een tweeledig oogmerk heeft zoeken te bedienen. Men poogde naamlyk, deels door het vermogen en de magt des Konings van Pruissen, de Hooge Overheid des Lands steeds in bedwang te houden in de uitoefening van derzelver Souverain gezag over den Stadhouder, en deels de geheele Stadhouderlyke kabaal met de hoop te vleijen, dat de Koning zich eenmaal met geweld in 's Lands zaaken steeken zou, en alzo haaren yver voor de belangen van het Huis van Nassau gaande te houden.’ - Dit wordt in 't breede ontleed in deeze zeven byzonderheden, welke men in de Brieven van dat Hof voornaamlyk aantreft. - ‘1. Klagten over de verkorting der Regten van den Stadhouder. 2. Klagten over de Vryheid der Drukpersse. 3. Beschuldigingen tegen eenige Persoonen, die oorzaak waren van het een en ander. 4. Gunstige toezeggingen aan die van den Stadhouderlyken Aanhang. 5. Verzekeringen van de goede gevoelens en oogmerken van den Stadhouder en zyne Huisvrouwe. 6. Verschooning van den Koning van zich met het Inwendig Bestuur der zaaken niet te willen bemoeijen, en zelfs onkundig daarvan te zyn, en 7. Verzoeken om aan den Stadhouder zyne Regten te laaten, alle nieuwigheden te weeren, de oude Constitutie te handhaaven en de Drukpersse te beteugelen, alles vergezeld met eenen buitengewoonen aandrang.’ Het ontvouwen van alle deeze byzonderheden geeft den | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Schryveren aanleiding, om, daar zy den Koning van Pruissen en den Stadhouder zelfs op verscheide plaatzen van zyne Brieven en Declaratoiren zo ruimschoots hooren pochen op de diensten, door zyne Voorouders aan deezen Staat beweezen, zonder dat zy immer in aanmerking namen de onmeetelyke voordeelen, die zy wederkeerig van deezen Staat in zo veele betrekkingen genooten hebben, dit onderwerp hier te behandelen, 't geen meer dan ter loops geschiedt. Ten slot van meer byzondere opgaven zegt de Schryver: ‘Wanneer men alles, het geen hy wegens zyne Ampten en Pillegiften, sedert zyne geboorte, van de overige GewestenGa naar voetnoot(*), de Generaliteit en byzondere Steden, genooten heeft, te zamen trekt, in onderstelling, dat hy vóór 1766 geene Tractementen voor Regimenten of Compagnien gehad heeft, zullen de volgende aanmerklyke Posten voortkomen uit het geen wy tot dus verre hebben opgegeeven.
‘Elk ziet, by vergelyking van deeze laatste optelling met de bevoorens opgegeeven lyst, hoe veel daar by nog | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
niet berekend is, en niet te min maakt het een geheel uit van zeven- en -dertig Millioenen, vier honderd zes - enveertig duizend, twee honderd en drie- en- tachtig Guldens. - Voegt men hier nu by de Jaarlyksche Inkomsten van zyne Domeinen, hier te Lande gelegen, meestal van 's Lands penningen aangekogt, en door elkanderen Jaarlyks zestien Tonnen Gouds bedraagende, zal des Stadhouders Jaarlyks inkomen bestaan in ongeveer vieren-twintig Tonnen Gouds. Welk een schat voor de verteering van den eersten Minister van eene kleine Republiek, die jaarlyks in vermogen afneemt! Naauwlyks behoeven wy onze Leezers te doen opmerken, hoe onmeetelyk alle deeze voordeelen in onze tyden uitgebreid zyn, daar de twee laatste Stadhouders, in een tydvak van nog geen vyftig jaaren, byna eens zo veel van het Land getrokken hebben, dan drie der voorigen in 64 jaaren. Mogen wy, wanneer wy den Stadhouder op zyne diensten, en die zyner Voorzaaten, hooren roemen, hem niet wel te gemoet voeren met den Schryver van de Post van den Nederrhyn,
Quid venditas merita tua in Rempublicam?
Merita ejus in te proedicares oequius.
Non illa per te reddita est beatior,
Sed te, tuosque beatiores reddiditGa naar voetnoot(*).
|
|