| |
| |
| |
Beginzels der Kantiaansche Wysgeerte, naar het Hoogduitsch vryelyk gevolgd, en met Aantekeningen en eene Voorreden uitgegeeven, door Paulus van Hemert, Hoogleeraar by de Remonstranten, te Amsterdam. Eerste Deel. Te Amsterdam, by de Wed. J. Dóll, 1796. In gr. 8vo. Buiten de Voorreden, 245 bl.
Hiermede tragt p. van hemert, Hoogleeraar in Taalkunde en Wysbegeerte by de Remonstranten, (schoon wy vernomen hebben, dat hy voor dien Post bedankt heeft, dewyl hy zig elders met de woon tragt neder te zetten,) door verscheide Schriften by zyne Landgenooten met lot bekend, een proef te neemen, of dit nieuwe gewas van het ten dien opzigte vrugtbaar Duitschland zig ook op Nederlandschen Bodem zou willen laaten verplanten. De Kantiaansche Wysbegeerte, aldus genoemd naar den Koningsbergschen Hoogleeraar kant, maakte, sedert verscheide jaaren, grooten opgang in bykans geheel Duitschland. Hier kende men ze slegts by gerugte, behalven dat zig misschien eenige weinigen de moeite hebben willen vergen, om met deeze afgetrokken bespiegelingen nader bekend te worden. De Hoogl. van hemert schreef wel, in den Jaare 1792, een kort Verslag van den Inhoud der nieuwe Wysgeerte van den Heer kant; waarby gevoegd zyn eenige vrymoedige Gedagten over de Zedenleer des Heeren kant, te vinden in de Nieuwe Bydraagen tot het Menschelyk Geluk, I D. 1 Stuk. Dan, daar deeze korte schets veelen niet duidelyk genoeg is voorgekomen, verzogten sommigen zyner Vrienden een uitvoeriger, en, zo het mogelyke ware, verstaanbaarer berigt. Vrugteloos wagtte hy, of zulks van anderen ondernomen mogt worden, waartoe de Utrechtsche Hoogl. hennert hoop gegeeven hadt. Hy besloot dan zelf handen aan 't werk te slaan, en zou zulks voortgezet hebben, ware hem niet in handen gevallen het Boek van f.g. born, Hoogleeraar te Leipzig, reeds in 1791 in 't licht verscheenen. De Hoogleeraar veranderde daarop van besluit, en tragt den Nederlandschen Wysgeer door dit Boek met de Kantiaansche Wysbegeerte bekend te maaken. Hy heeft dit Werk van born vryelyk naargevolgd,
hier en daar wat byvoegende, in eene aantekening of in den tekst zelven, en ook, naar goedvinden, iets aflaatende. Vooraf gaat eene
| |
| |
Voorreden van 38 bladz., waarin de Hoogleeraar de Historie van de Kantiaansche Philosophie kortelyk ontvouwt. Van dezelve wordt niet minder dan van eene geheele Hervorming in de Wysbegeerte gesprooken. Van de geboorte der Bovennatuurkunde aan, tot op den tyd van kant toe, hadden de Wysgeeren zig vrugteloos met deeze Redenkennis bezig gehouden, en aan dezelve nog nimmer de vastheid eener Weetenschap kunnen bezorgen. Dit was, volgens schryven des Hoogleeraars, voor den Wysgeer van Koningsberg bewaard gebleeven. ‘De grondslagen van dit nieuwe gebouw, 't welk niet, gelyk de voorigen, op een zandgrond, maar op een steenrots gebouwd is, legde hy, in eene Academische Verhandeling de mundi sensibilis atque intelligibilis formâ & principiis, 1770. Elf jaaren laater vertoonde hy dit gebouw volkomener door de uitgaave van dat meesterstuk, waaraan hy een groot gedeelte zyns werkzaamen levens gearbeid hadt, te weeten zyn Critik der reinen vernünft. - Nu ging 'er, in de Wysgeerte, een nieuw licht op, en begon in Duitschland te schynen. - De Reden leerde nu zig zelve kennen in haare kragten en grenspaalen.’ - Niet minder zyn, volgens opgaaf, de voordeelen, die wy van deeze nieuwe Wysgeerte te wagten hebben. Eerst sloeg men geen acht op dit nieuw opgaande Licht. Het heerlyk Werk van kant bleef een tyd lang verwaarloosd liggen. ‘Het was, zegt de Hoogleeraar, ‘of de Leerlingen der wysheid sliepen. Zy, die lazen, scheenen het niet te verstaan. - Dan zo haast de Critiek der zuivere reden regt begon bestudeerd te worden, was in Duitschland het begin der Omwenteling in de Wysgeerte gemaakt,’ en beroemde Mannen werden derzelver Voorstanders. - Echter erkenden niet allen dit weldaadig Licht: Veelen, en daaronder Mannen van naam, de wydberoemde scherpzinnige
mendelssohn, meiners, feder, eberhard, konden de Critische Wysbegeerte niet verdraagen, en achtten dit Licht duisternis te zyn. Eerstgemelde noemde kant den allesvermalenden Wysgeer. Doch, volgens gedagten des Hoogl. van hemert, was die groote Joodsche Wysgeer te oud, om den scherpzinnigen kant regt te verstaan. Dit zal misschien sommigen, die zig anderszins op hunne Metaphysische kundigheden vry wat laaten voorstaan, niet sterk bemoedigen, om hunne kragten aan de Critische Wysgeerte te beproeven. Dan doorgaans
| |
| |
denken de menschen niet zo gering of nederig van zigzelven, en, al ware het om den naam van een Wysgeerig Vernuft te draagen, zullen toch wel sommigen lust hebben, om den Koningsbergschen Wyzen te bestudeeren. Doch wy kunnen niet nalaaten te voorspellen, dat sommigen van hen, die deeze reis onderneemen, wel halverwege zullen bezwyken, daar hun de weg, die hen staat af te leggen, veel te moeilyk en onaangenaam zal voorkomen. Ook onder de Duitsche Wysgeerige Vernuften waren 'er, die het der moeite niet waardig achtten, om, gelyk zy voorgaven, ‘alle die aristotelisch-scholastieke terminologie door te worstelen, om den toegang tot den voorgewenden verborgen schat te vinden.’ - Aan hun zekerlyk, die zig niet gaarne verdiepen in fyne onderscheidingen, moeilyke redeneeringen, of wier zenuwgestel gevoelig wordt aangedaan op het hooren of zien van vreemdluidende of nieuwgesmeede Kunstwoorden, kan de Kantiaansche Wysbegeerte niet bevallig voorkomen. Dan het is aan den anderen kant door de ondervinding maar al te zeer bewaarheid, dat, onder den schyn van schoolsche spitsvindigheid, men dikwyls alles veracht heeft, waartoe meer inspanning van kragten vereischt werdt, waardoor men ligtelyk den weg baant tot eene oppervlakkige denkwyze, welke zo naauw grenst aan losheid en lichtzinnigheid. - Hun derhalven, die begeerte hebben zig hierin te oefenen, wenschen wy lust en kragten, in de hoop, dat zy, naar het doorwandelen van kronkelige wegen, mogen vinden het gewest des lichts en der waarheid!
Doch het wordt tyd, dat wy van den aart en inhoud van dit Werk van born onzen Lezeren nader verslag geeven. Wy hebben de moeite genomen het dorre deezer Wysgeerige bespiegelingen door te worstelen, en zullen tragten den nieuwsgierigen met den inhoud iets nader bekend te maaken, hoe zeer wy ook de moeilykheid gevoelen, om zulks in zo een kort bestek te doen, als de aart van dit Maandwerk vereischt. Dan wy zullen achten aan het verlangen van onze Lezeren voldaan te hebben, wanneer wy hun met den omvang des Werks eenigzins bekend maaken, ten einde zy zig daaraan zelven beproeven, of zy zig daardoor tot verder onderzoek voelen opgewekt.
Het Werk bestaat uit drie Deelen, waarvan het eerste nu vertaald het licht ziet, en bevat algemeene aan- | |
| |
merkingen over den aart, onderscheiden bronnen en soorten, der menschelyke kennis. - Het tweede Deel handelt over het gebruik dier bronnen, terwyl het derde de grenzen der menschelyke kennis zal bepaalen.
Alle menschelyke kennis begint by de Zinnen, gaat voort tot 't Verstand, en eindigt by de Reden. - Eerst wordt de aart onzer kennis naauwkeurig ontwikkeld. Kennen bepaalt zig tot het object, welk wy ons voorstellen, en tot het onderwerp, dat is tot ons bewust zyn, aangaande de voorstelling. Kennen is dus niet anders, dan zig iets met bewustheid voorstellen. Bewustheid bestaat derhalve in eene dubbele werkzaamheid, door welke de voorstelling aan het object en aan het voorstellende onderwerp toegeeigend, en zo wel met het object als onderwerp verbonden wordt. (Dit is, meenen wy, 't zelfde, 't geen doorgaans wordt uitgedrukt, dat alle zelfsbewustheid geschiedt by wyze van reflexie, dat is door van het Voorwerp, waaromtrend ons denkvermogen bezig is, op ons zelven (door kant het onderwerp genoemd) te reflecteeren) §. 1-5. Alle kennis is of oorsprongelyk of empirisch, by ondervinding. 'Er zyn echter geene aangebooren voorstellingen, doch alle kennis rust op waarneeming, echter volgt daaruit niet, dat alle kennis uit ervaring ontstaat. In ons is een zeker aanleg der natuur, door welke het kenvermogen alleenlyk uit zig zelve in staat is, zodanige kennis voorttebrengen, welke van alle ervaring onafhangelyk is. Dit noemt men oorsprongelyke grondslagen onzer kennis. Hiertoe behoort al wat volstrekt noodzaakelyk is. Wy kunnen niet besluiten, dat het geen wy by ervaring kennen volstrekt noodzaakelyk is, dat het juist zo zyn moet, en niet anders kan plaats hebben. Dat alle lichaamen
porien hebben, leert de ondervinding; maar dat 'er volstrekt geen lichaam zonder porien zou bestaan kunnen, kan daaruit niet besloten worden. - Hieruit volgt ook, dat het geen volstrekt algemeen is niet uit waarneeming gekend kan worden. §. 7-10. - Hierop berusten de twee Schoolsche Beginsels van Demonstratie, te weeten het Beginsel van Tegenstrydigheid en van de genoegzaame Reden. - (Recensent vraagt hier, of deeze onderscheiding in oorsprongelyke en empirische wel zeer nuttig is? - Alle kennis toch, 't zy men ze oorsprongelyk of empirisch noeme, is verkreegen, ook volgens kant. Zekerlyk is 'er een oorsprongelyk denkvermogen in ons, 't geen zommige ob- | |
| |
jecten beschouwt als noodzaakelyk, dat by voorbeeld een quadraat vier zyden heeft, andere slegts als voorwaardelyk, gelyk de mensch heeft vyf Zintuigen. Maar is daarom de kennis van het eerste oorsprongelyk? - 't Is het zelfde denkvermogen; 't onderscheid ligt in den aart der objecten. Zou dus de gewoone onderscheiding in volstrekt noodzaakelyk (absolute necessarium) en voorwaardelyk of gebeurlyk (contingens) niet eigenaartiger zyn, als zoekende meer regtstreeks dit onderscheid in de objecten des Verstands?) - Het kenvermogen is drievoudig, en bestaat in aanschouwingen, of onmiddelyke voorstellingen, in begrippen, of algemeene, afgetrokkene voorstellingen, in besluiten, zynde oordeelvellingen, afgeleid uit andere voorstellingen, door middel van een
derde. Aan het eerste beantwoordt zinnenlykheid, aan het tweede Verstand, aan het derde Reden (§. 13.) (Dit komt nagenoeg overeen met de gewoone Logische verdeeling der drie werkzaamheden der ziel, (tres mentis operationes) de eenvoudige bevatting der zaak, oordeel, waardoor wy het Praedicaat aan het subject toeeigenen of ontkennen, en Redeneering, waar door wy het subject en Praedicaat by een derde vergelyken.) In §. 39 wordt de zinnenlykheid gezegd lydelyk te zyn. De Auteur tragt de Tegenwerping tegen dit gevoelen optelossen. ‘Is dit vermogen, zegt men, enkel lydelyk, daar het zelve de indrukken, welke de dingen maaken, opneemt, en in formen rangschikt?’ De Auteur antwoordt met te doen opmerken, dat men niet bezeft, dat dit in order brengen van het menigvuldige tot eenheid eigenlyk niet tot de zinnenlykheid behoort, maar het werk van het verstand is. Is, vraagen wy, deeze oplossing wel voldoende? Schoon wy ook, volgens raad des Auteurs, hier de fynere Critiek aanwenden, zien wy niet, hoe de zinnenlykheid, welke toch in daadlyke voorstelling bestaat, enkel lydelyk is, al komen wy ook tot geen begrip of oordeel. Het voorstellen is toch werkzaam zyn, en kan zonder het kenvermogen niet geschieden (§. 13.) Een lydelyke kragt of vermogen kan in de Physica iets betekenen, alwaar men gewoon is te spreeken van werking van gewigten, doch is in de Metaphysica onzin. Kant noemt echter, bladz. 82, zinnenlykheid
lydelyk vermogen; 't geen men een Contradictio in terminis zou noemen, dewyl lydend werken geen denkbeeld oplevert. Vermogen of kragt bestaat in werken, en is het tegendeel
| |
| |
van lydelyk zyn. Het oog is volstrekt lydelyk, wanneer het beeldje van eenig voorwerp op den bodem des oogs valt; doch dit is ook geene voorstelling, geene aanschouwing, in de taal van kant. Het kenvermogen moet hieromtrend werkzaam zyn. Desniettegenstaande wordt §. 48 de zinnenlykheid by een spiegel vergeleeken. Men zegt wel, in een Natuurkundigen zin, van den spiegel, dat dezelve een vermogen heeft de beeldtenissen op te vangen. Doch heeft hy ook aanschouwingen gelyk de zinnenlykheid? (§. 13.) Wil men door lydelyk alleen te kennen geeven ('t geen wy niet kunnen denken), dat het kenvermogen noodzaakelyk en lydelyk volgt deezen onmiddelyken indruk der zinnen; dan moet men ook het Oordeel, de Reden, met één woord alle Werkzaamheden van ons kenvermogen, lydelyk noemen, als volgende noodzaakelyke regels. Maar zinnenlykheid is, volgens §. 39, enkel ontvangbaarheid, en de indruk van een voorwerp op de zinnenlykheid is gewaarwording. Doch elders (§. 13.) wordt zinnenlykheid gezegd het vermogen ten opzigte van aanschouwingen, en wordt gesproken van zinnenlyke Voorstellingen. Kan men, door al te scherpzinnig te onderscheiden, zigzelven ook in verwarring brengen?
Het onbepaalde Voorwerp, op welk een aanschouwing door gewaarwording betrekking heeft, wordt Verschynsel (Phaenomenon) genoemd. In de aanschouwing, even als in de voorsteiling, moet stof en form onderscheiden worden (§. 2 en 39.) De stof der aanschouwing is dat geen, wat in dezelve de plaats van het verschynsel ontvangt, of hetzelve vertegenwoordigt. De form, daartegen, bestaat in dat geen, waardoor het menigvuldige der stoffe, of van het vertegenwoordigde verschynsel, naar zekere betrekkingen geregeld, eenheid verkrygt.
Voorts worden onze oordeelen, ten opzigte van den inhoud of waarde, nog verdeeld in analytische en synthetische §. 15. In het eerste geval verkrygt onze kennis door dat gezegde geen nieuwen aanwas; by voorbeeld alle cirkels zyn rond. In het laatste geval, wanneer naamelyk in het gezegde iets voorkomt, dat te vooren in het grondbegrip des onderwerps niet lag opgesloten, wordt onze kennis daadelyk vermeerderd en uitgebreid; by voorbeeld alle lichaamen zyn zwaar. De lucht is veerkragtig. - Hierover is verschil ontstaan, 't geen hier breedvoerig behandeld wordt; en veelen zullen ligt oordeelen, dat dit geheele verschil zo veel geschryfs niet
| |
| |
waardig is. Wy zien niet in, dat van deeze onderscheiding veel toepasselyk gebruik te maaken is. Waarom wy ook veele andere verdeelingen en onderscheidingen, die hier gemaakt worden, kortheidshalven voorbygaan, gelyk voorwerpelyke en onderwerpelyke, mathematische en philosophische, beschouwende en beoeffenende, historische en redenlyke kennis §. 16-20. Tot de volmaaktheid der kennis behoort algemeenheid, duidelykheid, waarheid, zekerheid en noodzaakelykheid §. 26-33. Dit is de inhoud van de Inleiding tot het Werk zelve.
Voorts bevat dit Boek 3 Hoofddeelen. 't Eerste handelt van de zuivere zinnenlykheid, en bevat 2 Afdeelingen over Ruimte en Tyd; 't tweede van het zuivere Verstand; 't derde van de zuivere Reden, overeenkomstig den drievoudigen aart van het kenvermogen, gelyk boven door ons is aangeweezen.
Tot de zuivere zinnenlykheid, of zuivere aanschouwingen van vooren, behooren Ruimte en Tyd. Deeze kennis is, volgens de leer van kant, oorsprongelyk, niet op ervaring berustende, dewyl het ons volstrekt onmogelyk is, voorwerpen der zinnenlykheid te denken, ten zy wy ons dezelve voorstellen als ergens, dat is buiten ons en buiten elkander, of in ruimte, en in een zekeren tyd, dat is, of te gelyk bestaande, of elkander opvolgende. Dus zyn Ruimte en Tyd formen der zinnenlykheid.
Hun, die niet geheel onbedreeven zyn in de Geschiedenisse der Wysgeerte, kan het vermaarde verschil, oudtyds gevoerd tusschen de Engelschen en Duitschers, over Ruimte en Tyd, niet onbekend zyn. Bekend is ten dien opzigte de briefwisseling tusschen twee beroemde mannen der voorige Eeuw, leibnits en clarke. Recensent acht het niet ondienstig, hieruit met een kort woord iets te herinneren. De navolgers van den grooten newton, grooter echter in 't Physique dan Metaphysique vak, beschouwden Ruimte als iets weezenlyks, spraken van hetzelve als eene Bestaanlykheid, schreeven het de eigenschappen van onmeetelykheid, noodzaakelykheid, enz. toe, en verklaarden dus de Ruimte voor een Attribut of Eigenschap van het noodzaakelyk Weezen, dat is van God, zo dat deeze als door de onmeetelyke Ruimte verspreid moest beschouwd worden; 't geen zy Gods alomtegenwoordigheid noemden. Op dezelfde wyze dagten zy van de Tyd of Duuring, zynde de Tyd een gedeelte van de Eeuwigheid, en eeuwige duuring mede een Attribut der God- | |
| |
heid. Leibnits was van een geheel tegengesteld gevoelen, beweerende, dat Ruimte alleen bestondt in onze verbeelding, zynde niets anders dan het afgetrokken denkbeeld van de Lichaamen zelve; zo dat, deeze weggenomen zynde, 'er een louter niets overbleef. 't Zelfde beweerde hy van den Tyd, zynde wederom niet anders, dan het afgetrokken denkbeeld van elkander opvolgende dingen, zodat, deeze weggenomen zynde, 'er slegts een imaginair of ingebeeld weezen
overbleef. Volgens 't geen in de Leibnitiaansche School geleerd wordt, is Ruimte en Tyd enkel eene Relatie of betrekking, en het is door ervaaring en abstractie van gelyktydige of opeenvolgende dingen, dat wy komen op het denkbeeld van Ruimte en Tyd. Dit weinige meenden wy onzen Lezeren te moeten herinneren. Dit oude verschilstuk wordt hier niet eigenlyk regtstreeks behandeld; dan blykt hier uit, dat de Kantiaansche School zig in zo verre tegen de Leibnitiaansche, welke Wysgeerte sedert leibnits in Duitschland de heerschende is, verzet, dat zy beweert, dat Ruimte en Tyd oorsprongelyke denkbeelden zyn, waartoe wy niet door bovengemelde Abstractie zyn gekomen. Ons bestek laat geenszins toe, dit stuk hier te behandelen; ook is het misschien niet van dat gewigt. Twee Afdeelingen, dat is ongeveer de helft van dit Boek, zonder de Inleiding, worden hier aan besteed. Wy zullen onzen Lezeren, tot een proef, een en ander bewys mededeelen, waarmede de Auteur dit gevoelen zoekt te staaven. ‘De voorstelling der ruimte (bladz. 90.) kan in ons niet geboren zyn, te gelyk met de voorstelling van empirische voorwerpen, als of dezelve met deezen gegeeven waren. Want de ruimte staat in betrekking tot de voorwerpen, in de ruimte, juist zo, als de grond eener zake staat tot de gevolgen van dien grond. Nu moet de grond natuurlyker wyze eerder zyn, dan het geen, wat als een gevolg aan dezelve verbonden is, dewyl het gevolg zonder den grond niet mogelyk is.’ (Sommigen zal dit duister zyn. De Auteur wil zeggen, wy kunnen geen voorwerpen denken, of moeten eerst denken aan Ruimte, waarin zy bestaan zullen. Doch waarom, vraagen wy, zyn het geen
gelyktydige en geassocieerde denkbeelden, die te gelyk met elkander geboren worden? Hadden wy geen denkbeeld van uitgestrektheid (en 'er is geen uitgestrektheid zonder uitgestrekte voorwerpen, die
| |
| |
wy door ervaaring kennen) hadden wy ook geen denkbeeld van Ruimte.) ‘Terwyl wy bezig zyn met uitwendige voorwerpen waar te neemen, stellen wy ons dezelve voor niet blootelyk als dingen, welke van ons onderscheiden zyn; maar tevens als dingen, die in eene andere plaats zyn, dat is in een ander deel van de ruimte, als (dan) dat deel, in 't welk wy ons bevinden.’ (Dit gaat goed! Maar kunnen wy vooraf denkbeeld van Ruimte hebben, eer wy uitgestrekte voorwerpen door ervaaring hebben leeren kennen? Zo niet, dan is Ruimte een Gevolg van uitgebreidheid.) ‘Gevolgelyk bevat de voorstelling van buiten ons en buiten elkander reeds de voorstelling van Ruimte in zig.’ - ‘Wil men de Ruimte houden voor eene bepaaling van die dingen op zig zelve, welke den grondslag der verschynselen uitmaaken; dan zal de ruimte of eene toevalligheid (accidens), of eene enkele betrekking, of een afgetrokken, of een algemeen begrip zyn moeten. - Maar zy is geen toevalligheid, geene zodanige bepaaling van een voorwerp, welke in het zelve, als in haar onmiddelyk substratum, inhangt. Want welk substratum zou het zyn, waaraan de ruimte, door inhanging, zou kunnen verbonden weezen? De uitwendige voorwerpen kunnen het niet zyn; want deeze stellen wy ons, immers, geenzins voor, als het substratum van de ruimte; integendeel stellen wy ons de uiterlyke voorwerpen of de verschynsels veel meer voor, als in de ruimte bestaande.’ Door soortgelyke redeneeringen wordt verder beweezen, dat de Ruimte ook geen
Betrekking, of afgetrokken begrip, zyn kan. Dan wy kunnen hierin den Auteur niet volgen; noch daarop onze aanmerkingen mededeelen. Tot een proef meenen wy onzen Lezeren genoeg gezegd te hebben, om hen, die zig tot dergelyke bespiegelingen opgewekt gevoelen, aan te spooren, het Boek zelve op te slaan. Die deeze spys niet gevalt, laaten dezelve vryelyk onaangeroerd. - Alleenlyk moeten wy nog op het gevolg, 't geen hieruit §. 44. wordt afgeleid, dat, naamelyk, de Ruimte geene ontkenning, geen bloot niets is, aanmerken, dat wy zulks wel toestaan, voor zo verre het eene voorstelling is, die onder de gedaante van iets positiefs voorkomt, niet gelykstaande met domheid, onweetenheid, enz.; doch buiten ons begrip is 'er niets weezenlyks voorhanden; Ruimte
| |
| |
bestaat slegts in onze Verbeelding, of in ons. Ligt kan deeze aanmerking in vervolg van dienst zyn. Doch wy willen niet vooruitloopen.
In de volgende Afdeeling wordt op soortgelyke gronden aangetoond, dat de Tyd geen algemeen begrip, betrekking, enz. kan zyn, en daaruit afgeleid, dat de Tyd een tweede form der zinnenlykheid en een oorsprongelyk denkbeeld is.
In het tweede Hoofddeel wordt gehandeld van het zuivere Verstand. Hier ontmoet men een naauwkeuriger onderzoek naar de oorsprongelyke Verstandsbegrippen, die geenzins uit ervaaring geschept zyn; want door deeze begrippen wordt, naar de leere van kant, eerst het denken mogelyk. Het zyn noodzaakelyke Begrippen, en ervaaring kan geene noodzaakelykheid leeren (§. 9.) By het naauwkeurige onderzoek van de natuur der menschelyke kennisse, moet men eindelyk stuiten op begrippen, welke niet uit de ervaaring kunnen ontspringen. (Zekerlyk is het verstand niet uit de ervaaring, maar een oorsprongelyk vermogen. Dit achten wy zo klaar, dat het geen diepzinnig onderzoek schynt te behoeven. Zie voorts 't geen wy boven hebben aangemerkt.) Deeze zuivere Verstandsbegrippen worden, in navolging van den ouden aristoteles, Categorien genoemd (§. 57.) Ten aanzien van de form wordt ons oordeel in zyne werkzaamheden bepaald door vier wyzingen: Hoegrootheid, Hoedanigheid, Betrekking, Modaliteit; en ieder heeft wederom 3 onderdeelen; dus 'er in 't geheel 12 Categorien zyn, welke (§. 63.) aldus in eene Tafel worden opgegeeven.
1. |
3. |
Hoegrootheid. |
Betrekking. |
Eenheid (de maat) |
Zelfstandig en inhangend (Zelfstandigheid en Toevalligheid). |
Veelheid (de grootheid) |
Oorzaakelykheid en arhanglykheid (oorzaak en gewrogt). |
Alheid (het geheel). |
Gemeenschap (wederkeerige werking). |
2. |
4. |
Hoedanigheid. |
Modaliteit. |
Weezenlykheid of realiteit. |
Mooglykheid - onmogelykheid. |
Bepaaling. |
Zyn - niet zyn. |
Ontkenning. |
Noodzaaklykheid - toevalligheid. |
| |
| |
Onlangs, leest men aan den voet der bladzyde, gat wildt te Göttingen een nieuwe Tafel der Catagorien uit, waarin hy het getal derzelven vermeerderde: waar door men denken zou, dat zulks eene willekeurige optelling ware. Recensent herinnert zig hier by ook, dat de scholastiken, volgers van aristoteles, op het voetspoor van hunnen Meester slegts 10 Categorien telden, als Substantie, Hoegrootheid, Hoedanigheid, Betrekking, Werking, Lyaen, het Waar? het Wanneer? Ligging, Wyze van zyn. - Anderen hebben gemeend, dat men het getal nog kon verminderen, 't geen wy waarergens in dit versje hebben gevonden begreepen te zyn:
Mens, Mensura, Quiës, Motus, Positura, Figura
Sunt cum Materia cunctarum exordia rerum.
Doch onze Auteur meent van vooren op eene onwederspreekelyke wyze te kunnen bewyzen, dat deeze 4 Hoofdbegrippen met de 12 begrippen, die derzelver bestaandeelen uitmaaken, den geheelen voorraad behelzen van alle onze oorspronglyk verkreegen Verstandsbegrippen, uit welke alle onze mogelyke kennis moet worden zamengesteld. Zie hier het Bewys. ‘Alle verstandsdaaden, en dus ook de oordeelen, tot welke het denken zig laat te rug leiden, zyn alleen door begrippen mooglyk. Een begrip is anders niet dan praedicaat tot een mooglyk oordeel. Zo veele oorsprongelyke formen der verstandsdaaden 'er, derhalven, zyn; even zo veele grondbegrippen moeten 'er ook voorhanden zyn. Ware 'er één begrip meer, dan 'er zulke oorsprongelyke werkzaamheden van het denken zyn; zoude hier uit volgen, dat dit begrip tot geene verstandsdaad zou konnen gebruikt worden. Nu moet toch elke verstandsdaad onder de eene of andere form staan; gevolgelyk zou dan dit begrip, in 't algemeen, tot het denken niet kunnen worden gebruikt, en derhalve ledig, en zonder bewustheid, in de ziel moeten liggen. Doch dit is volstrekt onmooglyk. 'Er kan dus niet één begrip meer zyn.’ In §. 67. wordt deeze Categorientafel nader ontwikkeld en uitgeplozen. Aldus wordt, by voorbeeld, opgemerkt, dat in elke van deeze vier Classen de derde Categorie uit de verbinding der tweede met de eerste ontstaat. Zo is de Alheid of Geheelheid niet anders dan Veelheid als Eenheid aangemerkt; de Bepaaling niets dan Wee- | |
| |
zenlykheid met ontkenning verbonden; de Gemeenschap niets dan oorzaakelykheid eener Zelfstandigheid, in wederkeerige bepaaling van dezelve; de Noodzaakelykheid
niets anders dan de Aanweezigheid door de mooglykheid zelve gegeeven. Echter is daarom de derde Categorie niet blootelyk afgeleid, maar een stambegrip van 't zuivere verstand. - Uit deeze stambegrippen laaten zig wederom subalterne begrippen afleiden (§. 69,) die even zo zuiver, en van de Ervaring onafhangelyk zyn, als de grondbegrippen zelve. Kant noemt dezelve Proedicabilia des zuiveren verstands.
Het derde Hoofddeel, 't welk zeer kort is, handelt van de zuivere reden; doch plaats verbiedt ons, hieruit byzonderheden over te neemen. Wy meenen genoeg gezegd te hebben, om onze Lezers met den doorgaanden inhoud van dit Boek bekend te maaken, en achten dus aan de nieuwsgierigheid van het leezend Publiek in zo verre voldaan te hebben. Een andere vraag is, of de verwagting van hen, die zo lang van dit nieuw opgaande Licht boven den Duitschen Horizon gehoord hebben, voldaan is, meenende hierin, wy weeten niet welke, nieuwe Verborgenheden, dus lang in de duisternis begraaven, klaar ontvouwd te zien; en zy zullen by voorraad reeds hunne hoop opgeeven. Elk beoordeelt een nieuw Boek meestal naar zyne geaartheid, smaak, en reeds opgevatte begrippen. Het kan niet anders of dit moet inzonderheid het lot zyn van dit Werk van den Kantiaanschen Wysgeer. Sommigen zullen het, zonder verder onderzoek, verwerpen, houdende het voor opgewarmde kost van oude Aristotelisch-scholastike Wysgeerte, in nieuwe schotelen opgedischt. Voorzigtiger zullen zy doen, die niet te schielyk oordeel vellen, willende liever de volgende Deelen deezes Werks afwagten, of dáár het beloofde Licht mag komen opdaagen. Wy willen dan in onze oordeelvelling niet vooruitloopen, of de Lezeren voorinneemen, maar hen liever een onpartydig onderzoek aanbeveelen, zo zy anders denken daartoe den vereischten aanleg te hebben. De beminnaar van dergelyke studien zal echter den Hoogl. van hemert bedanken voor den arbeid, welken hy daaraan besteed heeft; en, schoon hy hier slegts als Vertaaler te voorschyn komt, heeft hy zig, door verscheiden oorsprongelyke schriften, waarin kunde en scherpzinnigheid doorstraalen, genoeg by zyne Landgenooten bekend gemaakt.
| |
| |
De Hoogleeraar is ook zodanig door dit nieuw Wysgeerig Licht bekoord, dat hy, in 't slot der Voorrede, allen ten sterksten uitnoodigt om daaraan deel te neemen, ter bestryding van Atheistery, Twyffelaary en Onverschilligheid, welke de dierbaarste belangen van het Menschdom openlyk dreigen te ondermynen. Ook de schrandere Auteur van Zeno, over Ongeloof en Zeden (hulshoff) bladz. 13. verwagt, dat ook de Engelschen zig zullen bemoeien met deeze groote Omwenteling, en openlyk deelneemen in de hedendaagsche Geschillen over zulke verhevene en belangryke onderwerpen. De Hoogleeraar vermaant echter tegen het misbruik, 't geen van de Kantiaansche Wysgeerte, in Duitschland, maar al te veel, gemaakt is, daar men ook de Leer van Jezus in de form der Kantiaansche Wysgeerte heeft willen dwingen, of wel de leer van kant in het Christendom zoeken. Niet ten onpasse is deeze vermaaning voor onze Landslieden, die zo greetig zyn alle nieuwigheden der Duitschers over te neemen: want waarlyk laaten zig, ook naar 't oordeel van den Recensent, Aristotelische Categorien en de eenvoudige Leer van Jezus geenszins vereenigen: en, zo de stoutmoedige luther nog leefde, deedt hy, tegen hen, die de Aristotelische Categorien in 't Christendom zoeken, gewisselyk wederom, te Heidelberg, (gelyk hy deedt 1518.) de Thesis aanplakken: Si quis vult in Aristotele philosophari, prius oportet in Christo stultisicari. |
|