men eene uitspraak eerbiedige, welke men niet weet, van wien en wanneer dezelve zy gedaan? Kan zulk eene uitspraak ons verpligten, om een uitsluitend voorregt toe te kennen aan Schriften, welken volgens de uitspraak in den Canon zyn ingelyfd, dog welken geduurende meer dan twee voorheen verloopen Eeuwen, toen men de zaak veel beter kon beoordeelen, aan die geenen werden gelyk gesteld, in welken clemens, barnabas, ignatius, polycarpus en anderen, hunne Overleveringen wegens het Christendom te boek stelden?’ Besluitende voorts, uit dit alles, dat 'er geene reden is, om deeze en diergelyke Overleveringen uit de Oirkonden der Christlyke Openbaaring uit te sluiten; terwyl hy, egter, tevens erkent de moeilykheid voor de Roomschgezinden, om alle de Overleveringen, welke hun als echte Oirkonden worden aangeprezen, als zodanig te onderkennen. Dit, zegt hy, is eene zaak van zo veel omslag, ‘dat de Leeken daar toe doorgaans geheel buiten staat zyn.’
Zekerlyk behelst dit kort Geschrift bedenkingen, die opmerking verdienen. Doch, om iets af te doen, behoorde de stelling beter uit een gezet en naauwkeuriger behandeld te worden. Wat baat het, Overleveringen te bezitten, ten aanzien van welke de schifting van het echte uit het onechte boven het bereik van het gros der Leeken gaat?