Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Natuur- en Zedekundige Beschouwing der Aarde en van haare Bewooneren. Gevolgd naar het Hoogduitsch van J.F. Zöllner en J.S. Lange. VIIde Deel. Te Campen, by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo. 338 bl.Het ontvangen van het laatste of het XIde Deel deezes Werks, het Registerstuk, herinnert ons kragtdaadig aan onze agterlykheid in de Berigtgeevingen van 't zelve, waar over wy reeds verschooning verzogt heb ben by de Recensie van het Vde Deel; ook beyverden wy ons om welhaast het VIde te doen kennenGa naar voetnoot(*), en zetten ons thans tot Berigtgeeving van het VIIde. Berigtgeeving, schrys ik; want het geen wy te zeggen hebben is meer van dien aart dan eene Beoordeeling; deeze heeft dit Werk, van den aanvange af tot nu toe, gestadig gunstig mogen wegdraagen, en is dit Deel wederom daartoe ten vollen geregtigd. 't Zelve, op dat wy den Inhoud vermelden, bevat vier Afdeelingen, in het Werk het XVIII tot het XXI Hoofdstuk ingeslooten. Het eerste deezer Hoosdstukken betreft het geheugen, en staat stil op deeze vier Byzonderheden: Algemeene bedenkingen wegens het Geheugen, en over de Zitplaats van 't zelve - Wetten van het Geheugen - Regelen tot verbetering en versterking van het Geheugen - en de oplossing der Vraage, kan een goed Geheugen met een groot Verstand gepaard gaan? - Het tweede behandelt de verbeeldingskragt - schetst de Eigenschappen en Werkingen der Verbeeldingskragt - geeft de Wetten der Verbeeldingskragt op - handel over het Vernuft - de Luim - het Dichterlyk Vermogen - de Geestdrift (Enthusiasmus) en Dweepery - de nuttigheid der Verbeeldingskragt, - ingebeeld Genoegen en Misnoegen - Droomen, Voorgevoel, Zwaarmoedigheid en Krankzinnigheid. - Het derde voert ten ten Opschrift het Verstand, en het vierde de Bestemming der Menschen tot Gezelligheid. Alle deeze zeer weetenswaardige en hoogstnutte onder- | |
[pagina 20]
| |
werpen behandelen de Schryvers op den hun gewoonen trant; en heeft de Nederduitsche Vertaaler, gelyk voorheen, hier en daar 'er eene aantekening aan toegevoegd, en foms vry breede ontleend uit het hoogschatbaar Werk, de Wysgeerige en Zedekundige Verhandelingen van j. beattie; een Schryver, wiens opgeklaarde denkbeelden over diepzinnige onderwerpen veelal een klaaren dag verspreiden. - Gepast dunkt het ons, onze Leezers te onderrigten van iets, 't geen de Schryvers in den aanvang hunne Leezers onder 't oog brengen, als zeer geschikt om hun te verwittigen wat zy hier al, wat zy niet, te wagten hebben. ‘Voor ik,’ dus leezen wy, by den aanvange, ‘voor ik tot eene nadere Beschouwing van het Geheugen overgaa, moet ik den Leezer alvoorens verwittigen, dat, hoewel ik hem een tyd lang denk te onderhouden over de onderscheiden bekwaamheden der Ziele, myn voorneemen egter geenzins is, om, nopens den aart van ieder Zielsvermogen, zulk eene volkomene uitlegging te geeven als in de schoolen der Wysbegeerte geschiedt; maar alleenlyk zodanige omstandigheden en waarneemingen wegens dezelve aan te haalen, welke aan allerlei Leezers verstaanbaar kunnen voorgesteld worden. Het eerste naamlyk zou niet alleen een eigen afzonderlyk boekdeel vereischen; maar ook aan de meeste Leezers even nutloos toeschynen, als over 't algemeen onverstaanbaar zyn; maar wie zal daar tegen eene aanwyzing en duidelyke kennis der vruchtbaarste en belangrykste deezer bekwaamheden niet zeer noodzaaklyk achten; naardien immers de Ziel ons eigenlyk ik uitmaakt, en eene volslaagene onkunde haarer eigenschappen eene weezenlyke gaaping in onze kundigheden zou overlaaten? Hierom zal ik, zo kort my doenlyk is, telkens tragten aan te wyzen, welke nuttigheid uit de kennis van eenig zielsvermogen onmiddelbaar kan voortvloeijen, en, zonder in het veld der bespiegelingen om te dwaalen, de begrippen deswegens in zoo verre ontleden, dat ieder opmerkzaam Leezer, schoon hy ook geene gronden daar toe in de Wysbegeerte moge gelegd hebben, zich nogthans in de mooglykheid zal bevinden, om my overal te kunnen volgen. Naa deeze eens vooral gedaane verklaaring, zouden geoefende Wysgeeren my onrecht aandoen, wanneer zy my met gebrek van diepzinnige geleerdheid, en van vol- | |
[pagina 21]
| |
ledigheid ten aanziene van deeze Verhandelingen, voor het hoofd wilden werpen. Het is toch geenzins myn oogmerk om alles wat daar toe betrekking heeft naauwkeurig uit te pluizen; dewyl de Geleerde myn Onderwys niet behoeft, zoo zouden alle diepzinnige redeneeringen hier ter plaatze overtollig weezen, en tegen het my voorgestelde oogmerk aandruisschen. - Ik zal derhalven by de behandeling van myn onderwerp alles vermyden, wat enkel dient om ydele nieuwsgierigheid te voldoen, en my hoofdzaaklyk tot dat geene bepaalen, 't welk geschikt is om vermaak en leerzaame onderrigting op te leveren. Myn wensch zal derhalven geheel en al vervuld worden, wanneer ik slechts min geoefende Leezers op eene nuttige wyze onderrigten kan, als voor welken dit geheele Werk eigentlyk geschreeven is.’ Dat de Schryvers hierin hun woord gestand doen, zouden wy met voorbeeld by voorbeeld kunnen bewyzen. Dan hebbe men deeze betuiging niet in dien zin op te vatten, als of men hier niets, dan algemeen bekende zaaken, op eene gewoone wyze behandeld, aantreft; dit verschilt hemelsbreedte, en zou ons even ligt vallen met een aantal bewyzen te staaven. Hoe veele Volksdwaalingen en Vooroordeelen vindt men hier bestreeden! Hoe veele Wanbegrippen van groote en vermaarde Mannen met kragt tegengegaan! Wy kunnen ons tot geene optelling van dit staavende stukken inlaaten. Wy verkiezen liever, om iets uit dit Deel te ontleenen, alles af te schryven wat wy van de Luim vermeld vinden, als eene der kortste Afdeelingen, en een stuk niet zelden verkeerd begreepen. ‘Door Luim verstaat men de eigenaartige manier, op welke een mensch getroffen wordt van zaaken en omstandigheden, voor zo verre iets ongemeens daar mede vergezeld gaat. De meeste menschen ondervinden menigerlei afwisselingen in derzelver gemoedsgesteldheid; naardemaal hunne stemming van ziel telkens, ingevolge van dien toestand, verandert, waar in zy hun zelven op dat oogenblik bevinden; en wy drukken ons ten hunnen opzichte aldus uit, dat zy zich in eene goede of in eene kwaade Luim bevinden. De grond hier voor ligt ten deele in het gebrek aan een vast karakter; het zy dat het deezen menschen, over 't algemeen, ontbreekt aan vaste grondstellingen, of aan de vaardigheid om zich aan | |
[pagina 22]
| |
dezelve te houden; en ook gedeeltlyk in de byzondero gesteldheid hunner verbeeldingGa naar voetnoot(*). Wy kunnen byna nooit, of ten minsten maar voor eenen korten tyd, de eene of andere gewaarwording of gedachte hebben, zonder dat zekere ten minsten duistere voorstellingen der verbeelding zich daar mede vermengen. Deeze voorstellingen brengen te weeg, dat eene zelfde gewaarwording, of eene zelfde gedachte, nu eens deeze, dan wederom eene andere, indruk op ons gemoed maakt. Heeft iemand eenig verdriet gehad, en hy bezit geen machts genoeg over zichzelven, dan neemt het denkbeeld van het onaangenaame, 't welk hem is aangedaan, de overhand, en bestuurt alle zyne daaden, zoo lang dat denkbeeld by hem huisvest. Een scherts van zyn vriend, die hy, op andere tyden, met een vrolyke scherts zou beantwoord hebben, zal thans niet alleen geen vrolyken indruk op hem maaken, maar hem zelfs beledigen kunnen; aangezien, onder alle mogelyke uitleggingen van zoodanigen scherts, voorzeker die, welke met zyn tegenwoordige Luim meest overeenkomstig is, eerst van allen by hem opkomen, en zyne verbeelding op de leevendigste wyze treffen zal. Wie zich daar tegen in eene vrolyke Luim bevindt, zal zich niet ligt beledigd achten. Al is het ook dat hem in die gesteldheid iets onaangenaams bejegent, brengt nogthans zyne verbeelding hem terstond wat lustigs voor den geest; en, geschiedt zulks niet, dan zal zy ten minsten, door veelerhande vrolyke beelden, dien onaangenaamen | |
[pagina 23]
| |
indruk verzwakken, en meer of min uitwisschen, welke voor eene korte poos by hem was opgekomen. Ik heb een man gekend, die deeze vrolyke Luim by uitneemenheid bezat, en by alle omstandigheden iets ontmoette, waar mede hy zich vermaaken kon. Eens had men hem zyne geldbeurs uit den zak gehaald, welks verlies voor deezen man geenzins van weinig aanbelang was. Maar toen hy zulks gewaar wierd riep hy enkel uit: Nu is de duivel los! daar heeft iemand myn zak schoon geveegd! en nu hield zyne verbeelding zich ook niet langer bezig met het denkbeeld van 't verlooren geld, maar hy stelde zichzelven voor, welke grappige vertooning het zou gegeeven hebben, indien hy de hand des diefs in zynen zak betrapt hadt, hoe verlegen de zakkeroller als dan zou geweest zyn, hoe deeze wonderlyk zou opgekeeken, en zich verontschuldigd hebben, dat het enkel eene vergissing was geweest. Dit alles stelde hy zich zoo leevendig voor, en maakte 'er zulk eene kluchtige beschryving van, dat men zich niet anders kon verbeelden, of hy veinsde alleenlyk als ware zyne beurs gestoolen, ten einde zyne Vrienden met deeze koddige invallen te vermaaken. 'Er zyn menschen, op welken alles, wat hun overkomt, eenen ongewoonen indruk maakt; by welken alle derzelver denkbeelden eene eigenaartige richting neemen, en die zich aangewend hebben, om 't geen inwendig by hun omgaat op eene aan hun byzonder eigene manier aan den dag te leggen. Dit zyn de zodanigen aan welken men by uitsteekenheid Luim toeschryft. Wie denkt hier niet aan den bekenden sterne, die onder den naam van yorik heeft geschreeven? Zyne leevendige verbeelding schilderde hem, by elke gelegenheid, de waereld, niet zoodanig als hy dezelve zag, maar zoo als hy haar begeerde te zien. Zy stelde de meest verwyderde voorwerpen naast elkander, liet hem het contrast tusschen dezelve als met een enkelen opslag van het oog waarneemen, en vertoonde hem daar tegen ook gelykvormigheden, waar alles verscheidenheid scheen te weezen. Het is volstrekt onmogelyk zich in zodanige Luim te brengen, indien men haar van de natuur niet heeft verkreegen: by gevolg is het ook niet mogelyk zodanig Schryver na te bootzen. In een brein gelyk dat van yorik zyn alle beelden, die zich diepst in zyne verbeelding indrukken, alle grondstellingen, die aan hem gemeenzaam worden, alle wendingen, | |
[pagina 24]
| |
die hy in zyne manier van uitdrukken neemt, naauwkeurig voor elkander gepast; naardien zy alle, als ongezogt, van zelve by hem opkomen, en het eigenaartige, waar door zy zich kenbaar maaken, uit maar ééne bron voortvloeit. Hy behoeft, onder verscheide waarneemingen, die hy maakt, en onder verscheide gewaarwordingen, welke hy heeft, nimmer de zoodanigen uit te zoeken, die voor zyne gemoedsgesteldheid passen; maar alles zet zich in zyn brein van zelve ter plaatze waar het behoort. Hy zoekt eene gedachte niet daar door snaaks en lachverwekkende te maaken, dat hy haar met zekere denkbeelden verbindt; maar deeze gedachte verkrygt van zelve die eigenschap, doordien zy met geene mogelykheid in eene andere rei van denkbeelden past. Hierom is ook deeze oirspronglyke Luim overal en ten allen tyde aan zichzelve gelyk; en een Autheur, aan wien zy natuurlyk eigen is, kan, op alles wat hy schryft, zyn eigenaartig stempel drukken. Het eenige, waar voor hy zich in acht te neemen heeft, is, de pen nimmer op te vatten, wanneer hy, door eenigerhande toeval, op eenen anderen dan zyn natuurlyken toon gestemd is. Het is geheel anders by den nabootzer. Deeze is genoodzaakt, onder de beelden, welke hem zyne verbeeldingskragt aanbiedt, telkens de zodanige te verkiezen, die hem bekwaam toeschynen op eenen vrolyken trant behandeld te worden. Dewyl hy niets zegt wat hy weezenlyk gevoelt, zoo moet hy zich zelven geduurig vraagen, of dat geen, wat hy schryven wil, zich by die gelegenheid wel laat gevoelen? Hier uit ontstaat een gebrek aan harmonie, welke zich aan ieder Leezer, by de minste opmerkzaamheid, verraadt. Dewyl de nabootzer, indien hy geen volstrekte ongerymdheden voortbrengen wil, telkens met zyne beoirdeelingskragt moet raadpleegen, of het geen hy op 't papier denkt te brengen wel met den toon harmonieert, dien hy eenmaal aangenomen heeft; zoo moet hy alle zyne denkbeelden tot zekere klaarheid ontleeden, en het is juist die ontleding, welke zyne denkbeelden van dat vuur berooft, die in het origineel, enkel uit de zamendringing van beschouwelyke denkbeelden, en onontwikkelde gewaarwordingen, ontstaat.’ |
|