| |
Uitgeleezene Verhandelingen, over de Wysgeerte en Fraaje Letteren, getrokken uit de Werken der Koninglyke Akademie der Wetenschappen te Berlyn, en uit het Fransch vertaald. VIde Deel. Met Byvoegsels vermeerderd door Joh. Fred. Hennert, Hoogleeraar in de Wiskunde. Te Utrecht, by W. van IJzerworst, 1795. In gr. 8vo. 282 bl.
‘Het valt my thans moeijelyk,’ schryft hennert in de Voorrede, ‘iets meer dan myn gewoonen arbeid te doen. Ik weet niet wat my scheelt. - Ik voel niet die leevendigheid van geest om iets op te stellen; is het, (vraagt hy) wegens den aannaderenden Ouderdom - of verval van kragten - verval van de beurs - of wegens de inkwartiering?’ Hier mede tragt de Hoogleeraar hennert zich te verontschuldigen, dat dit Deel niet voldoet aan den Titel, op welken Byvoegsels van zyn opstel beloofd worden. Eene schets der Wysbegeerte van kant, welke, volgens 's Mans plan, dit Deel zou verrykt hebben, zou voor veelen, dier Wysbegeerte toegedaan, of die aangaande dezelve nadere inlichting verlangen, een aangenaam geschenk geweest zyn. Hartlyk wenschen wy dat de Vryheid spoedig in zyne studeerkamer
| |
| |
zal hersteld, en hem daardoor de gelegenheid geboren worden, om aan zyne belofte te kunnen voldoen.
Over de natuur en uitvoering deezer Verzamelinge, van welke het thans afgegeeven zesde Deel het laatste zyn zal, met welks uitgave de Utrechtsche Hoogleeraar verklaart, zich te zullen bemoeien, hebben wy, meer dan eens, ons gevoelen gemeld. Wy verheugen ons, dat Jongelingen van smaak, by aanhoudenheid, zich opgewekt hebben gevonden, om hun hoofdwerk en gewigtiger bezigheden by wylen te verpoozen, door het vertaalen van Verhandelingen; welke, hoewel niet van even belangryken inhoud, allen, egter, eene gewigtige strekking hebben, 't zy ter verlichtinge van het Verstand, of ter verbeteringe van het Hart. Van de zes Verhandelingen, in dit Deel geplaatst, zullen wy de Opschriften melden. De eerste is eene Verhandeling over de overeenkomst tusschen de uitgebreidheid en de duuring, gevolgd wordende van eene tweede, loopende over de Algemeenheid der Fransche Taale, en eene derde, over de Metaphysica. Thans volgen eenige Aanmerkingen over de Genoegens en Verdrietlykheden van het leven, met elkander vergeleeken ten opzichte van hun getal, hunne meenigvuldige verwisselingen en de meenigte hunner soorten. De Vyfde is eene Verhandeling over het grondbeginzel der schoone Kunsten; of Antwoord op de Vraag: welke is de oorzaak van het vermaak, het welk de schoone Kunsten en byzonder de Digtkunst in ons verwekken. Met eene Proeve eener ontleeding onzer Zielvermogens wordt dit Deel beslooten. Uit de tweede Verhandeling, die een reeks van byzonderheden en fraaije aanmerkingen bevat, in de ontleding van welke wy evenwel den Schryver niet kunnen volgen, zullen wy, ginds en elders, iets ter proeve opzamelen. Drie Vraagen stelt zich de Heer schwab, de Hoogduitsche Opsteller deezer Verhandelinge, voor. ‘Welke oorzaaken,’ vraagt hy, in de eerste plaats, ‘hebben de Fransche
Taal de Algemeene Taal van Europa doen worden?’ Ter beantwoordinge van deeze Vraage, wyst hy, vooreerst, aan, de oorzaaken, welke aan eenige Taale Algemeenheid kunnen geeven. Deeze zyn, een aanmerkelyk gewigt in het staatsgestel - het doen van veroveringen, en het bezitten van eene meerderheid van magt, aanzien en aangelegenheid. Eene algemeene taal, intusschen, was niet noodzaaklyk, voor dat
| |
| |
de onderscheidene Staaten van Europa met elkander Verbintenissen aangingen; en deeze aangelegenheid wierdt grooter, naar maate deeze Verbintenissen vermenigvuldigden. Een onderzoek, langs welke trappen het Politiek Systema van het hedendaagsch Europa zyne tegenwoordige hoogte bereikt hebbe, wordt hierom een gewigtig onderwerp. Den gang der Geschiedenissen volgende, ontwikkelt onze Schryver dit onderzoek, tot dat hy gevorderd zy aan het tydstip, in 't welk de Fransche overmagt zich voornaamlyk kenbaar maakte. Dit tydstip stelt hy in het begin der Zeventiende Eeuwe, wanneer de politieke magt van Frankryk meer en meer vastheid kreeg, en by aanhoudendheid grooter wierdt. ‘De wezenlyke grootheid van Italien (schryft hy) was met het Romeinsche Keizerryk verdweenen, en de Hervorming benam Romen zelfs die gemaakte grootheid, die het te dier tyd nog vertoonde. Die van Spanje had reeds haar toppunt bereikt, en was oogenschynlyk aan het daalen. Frankryk daarentegen begon te ryzen, en weldra zag men deszelfs invloed zich overal verspreiden. By den Westfaalschen Vrede schreef het aan het Huis van Oostenryk, en de helft van Europa, de Wetten voor. Onder de regeering van lodewyk den XIV, was het zoo geducht, dat alle de andere Mogendheden genoodzaakt werden zich tegens het zelve te verbinden. Dan, na dat het over dezen had gezegepraald, vertoonde het zich by den Nymeegschen Vrede op zynen hoogsten trap van luister en roem.
Zyne taal (gaat hy voort) volgde hetzelve langs alle de trappen van zyne grootheid. Op het Westfaalsch Congres had zy reeds eenen beslissenden voorrang boven haare mededingsters. Maar op dat van Nymegen was zy het middel van gemeenschap tusschen de afgevaardigden der onderscheidene Mogendheden; de Memorien, die haare belangens vereffenden, waren in deze taal opgesteld; men bediende zich zelden van eene andere in haare byeenkomsten en vergaderingen. Dit (zegt schwab) is het tydstip, waarop zy haaren bestendigen roem vestigde aan de Hoven van Europa, in de groote en in de beschaafde Waereld.’
Onze Schryver gaat voort in zyne redengeeving van den algemeenen opgang der Fransche taale. ‘Geene legging, schryft hy, dan die van Frankryk, is zoo gelukkig om haaren invloed en taal overal uit te brei- | |
| |
den. Deszelfs grenzen raaken de aanmerklykste landen van dat gedeelte der aarde, dat wy bewoonen; en de Zeeën, waardoor het bespoeld wordt, openen hetzelve den toegang tot de afgelegenste gewesten.
Het is het rykste en meest bevolkte land; en, zo men de veroverde gewesten en aangrenzende landen, daar het Fransch word gesproken, als Franschen wil aanmerken, is het, na de Hoogduitsche en Slavonische, de talrykste Natie van geheel Europa.’
In den eigen aart der Fransche taale zoekt vervolgens schwab eene reden van haaren algemeenen opgang. ‘De Fransche taal levert uit haaren aart zelfs eene reden op om zich bemind en boven de anderen gezocht te maaken. Haare wezenlyke natuur is de grootste regelmaatigheid, waar door zy gemaklyk kan worden verstaan. Wanneer wy ons op eene vreemde taal toeleggen, trekken de stukken van welspreekendheid en dichtkunde het eerst onze aandacht. Dan hier veroorzaaken het Spaansch en Italiaansch zeer veele moeilykheden door hunne maar weinig natuurlyke samenstellingen en stoutheid van omzettingen: de Italiaansche Poësie vooral door vryheden van allerlei soort, die dezelve byna tot eene byzondere, tot eene nieuwe, taal maaken. By de Franschen daarentegen vind men weinig onderscheid tusschen de Poësie en het Proza: zo men pascal verstaat, zal men ook de Oden van rousseau kunnen begrypen. Hunne Dichters bedienen zich maar zeer schaars van omzettingen, en het gebruik derzelve is, naar maate de taal volkomener is geworden, binnen zeer enge paalen beslooten geweest.’
Breedvoerig weidt vervolgens onze Schryver uit in den lof der verfyninge, beschaafdheid, bevalligheid, en al wat verder eene taal, of de Werken, in dezelve geschreeven, kan veraangenaamen, ter oplossinge van het meergemelde verschynzel. Doch ons bestek gedoogt niet, hem in dit alles te volgen.
Om welke reden de Fransche verdiene de Algemeene taal te wezen? is eene tweede Vraag, door schwab geopperd, en met het eenvoudig ‘door de hoedanigheden zelve, die haar tot het verkrygen van dezen voorrang hebben geholpen,’ beantwoord. ‘Men hoort zomtyds zeggen (is zyn woord,) dat wy deze taal hebben aangenoomen, even als men de Modes der Franschen
| |
| |
aanneemt. Dit is in zeker opzicht ook waar. Maar waarom neemt gy deze modes aan, en maakt u tot in de beuzelachtigste dingen van Frankryk afhanglyk? wat is de reden, dat gy u op de wyze der Franschen kleedt, opschikt, en uw huisraad naar dezelven inricht? Is het niet, om dat gy 'er bevalligheid en smaak in vindt?’
Is het te denken, vraagt schwab, in de derde plaats, dat de Fransche taal haaren voorrang zal behouden, en de Algemeene taal blyven? Niet dan by gissing meent hy hier op te kunnen antwoorden, en door het opperen van waarschynlykheden; en deze dunken hem voor het standhoudend gezag der Fransche taale te pleiten. ‘Is het waarschynlyk, vraagt hy, dat de drie oorzaaken (boven vermeld,) die de Fransche taal tot dezen voorrang hebben verheven, zich ten haaren nadeele zullen omkeeren en saamenspannen om haar van dezelven te berooven?’ Voor zulk eene omwenteling vindt hy geene reden. Om dezelve te doen stand grypen, zouden de gemelde oorzaaken zich moeten vereenigen in eene andere taal, ‘met een' hoogeren graad van magt, en met omstandigheden, die geschikt waren om deze taal te verbreiden, en die aan deze taal eene buitengewoone kracht byzetteden, die bekwaam was de grootste zwaarigheden te boven te komen.’
Hoogstgewigtige zwaarigheden verzetten zich daar tegen: deels, om dat de Fransche taal ‘de rechten van eersten overwinnaar en van de uitdruklyke of ingewikkelde goedkeuring der andere Natien geniet;’ deels om dat 'er zich geen uitzigt vertoont voor eenige der andere meest gebruiklyke taalen van Europa, om immer zulk eenen opgang te kunnen maaken. Met opzigt tot de Engelsche en de Hoogduitsche taal, behalven de Fransche, de meest bekende in ons Waerelddeel, wordt dit opzettelyk ontvouwd, door aanwyzing van de redenen, in den aart dier beide taalen voorhanden, om welke haar de kans tot den bedoelden opgang voor altoos afgesneeden schynt te worden.
Het hoofdzaakelyk Besluit, welk onze Schryver, uit alle zyne redeneeringen, afleidt, koomt hier op neder: ‘Het is buiten alle waarschynlykheid, dat de Hoogduitsche of eenige andere taal de plaats der Fransche, in haare hoedanigheid van de Algemeene te zyn, zal vertreden. Dit zou zulke vreemde en met den tegenwoordigen
| |
| |
toestand der zaaken strydige omwentelingen vooronderstellen, dat, alhoewel deze niet volstrekt onmooglyk zyn, 'er echter niet een eenige wettige beweegreden om dit te vermoeden voorhanden is.’
Met genoegen lazen wy de Verhandeling van merian, over de Metaphysica. Gaarne wilden wy die ontleeden. Het vooruitzigt van te groote uitvoerigheid doet ons onzen lust beteugelen; onze Leezers, met belofte van loon voor hunne moeite, na deeze en de overige Verhandelingen wyzende. |
|