| |
Gedachten over de rechte behandeling, van eenige voornaame Leerstukken; van de Gereformeerde Kerk, en derzelver aanwending in het Gemoedsbestuur. Te Leeuwarden, by C. van Sligh, 1795. In gr. 8vo. 270 bl.
Eer wy onzen Leezeren dit Werk nader leeren kennen, oordeelen wy geraaden, het hoofdzaaklyke van de Voorrede des Schryvers hun onder 't oog te brengen. Dit zal het oogmerk van dit Geschrift doen openbaar worden. In het Gereformeerd Kerkgenootschap bespeurt men eene zekere maate van Verlichtinge, zo by Leeraars als by Leden; doch het meerendeel blyft de begrippen der Voor vaderen nog hardnekkig aankleeven. Dit blykt uit het ongunstig oordeel omtrent de zelfdenkende Predikers; deeze, wanneer zy aan de leere van hun Kerkgenootschap een meer redelyk aanzien tragten te geeven, ontvangen tot loon, dat hunne Regtzinnigheid, hoewel te onregt, verdagt wordt. Dit is voor hun zelven eene groote onaangenaamheid, en maakt hen verdagt, en daar door hunnen dienst onnut. Van Brakel en van der Kemp, Smytegeld en Comrie, zyn, by veele Leden, de eenige bronnen van Godsdienstkennisse; al wat daar mede niet
| |
| |
overeenstemt, verdenken en veroordeelen zy. Misverstand en te weinig beschaafde begrippen van de Leere der Gereformeerde Kerk zyn de hoofdbronnen deezer verdenkinge. Veelen, die over Onregtzinnigheid zo geweldig klaagen, zyn zelven niet regtzinnig. Deeze wil onze Schryver op den regten weg helpen; als mede nog eene andere soort, die wel de voorheen aangekleefde steile begrippen beginnen te verlaaten, maar evenwel, uit beschroomdheid voor afwyking, hun verstand niet onbelemmerd durven laaten werken. ‘Zy beginnen te zien, dat die wereld van uitverkorenen, welke men hun in den Bybel plagt te toonen, het licht van gezond verstand niet kan verdragen. Hun eigen gevoel doet hen van Gods genegenheid ruimer denken. Zy beginnen smaak te krygen in een Euangeliesch voorstel; - maar hunne systhematische begrippen houden hen nog te rug van de toestemming van zulke dingen, die het Euangelie zo duidelyk leert.’ Voorts bepaalt zich de Schryver tot de zulken, die de Leere der Gereformeerde Kerk in een ongunstig licht beschouwen, als niet slegts van grond ontbloot, maar ook nadeelig voor 's menschen waare belangen. Zulke ongunstige gedagten huisvesten niet slegts by leden van andere Genootschappen, maar ook vooral by jonge Predikers; regtzinnigheid en bekrompenheid van verstand zyn by hen gelykluidende. Deezen wil de Schryver beduiden, dat de grond van hun vooroordeel niet in de Leerstukken zelve, maar in eene verkeerde behandeling, moet gezogt worden. Door dit alles, meent hy, zou ‘een voornaame hinderpaal tegen de Volksverlichting, in onze Kerk, worden uit den weg geruimt. - Verscheidene Leeraars, welker dienst nu meerendeels nutteloos is, door den blaam van onregtzinnigheid, die hun wordt aangewreven, zouden achting en vertrouwen krygen, by zulken, die hen nu zo liefdeloos veroordelen en verdenken. - De keurmeesters, die de Kerken rondgaande, door hunne onverstandige uitspraken, den goeden naam van zo veele achtenswaardige Predikers
bederven, zouden dan, by eenigzins denkende menschen, zo veel ingang niet meer vinden.’
Ziet daar het hoofdbeloop der Voorrede. Hierop volgen Voorafgaande Aanmerkingen, waarin de Schryver erkent, veel overgenomen te hebben uit eene Verhandeling, getiteld: Gedachten over het Predikampt,
| |
| |
gevloeid, naar men ons berigt, uit de pen van een geweezen Luthersch Leeraar. Hoewel de Schryver erkent, een voorstander te zyn van de Leere der Gereformeerde Kerke, zal ieder uit 's Mans opgave gereedlyk bemerken, indien hy aldaar het Predikampt bekleede, hoe zeer het zyn belang zy, om met genoegen dien post te bekleeden, dat zyne aangeprezene begrippen van gemaatigdheid meer en meer veld winnen. Nog duidelyker zou dit blyken, indien wy voor eene ontleedende opgave van het Werk zelve, in ons Tydschrift, genoegzaame plaats konden inruimen. Over 't algemeen zullen wy aanmerken, dat zyn Geschrift eene in 't oogloopende strekking heeft, om te doen zien, dat eenige Leerstellingen, welke gemeenlyk als grondzuilen van het gebouw der Hervormde Kerk beschouwd worden, geenzins die hooge waarde bezitten; dat ze geen noodzaaklyk inmengzel van het onderwys van den grooten hoop der Christenen uitmaaken, maar op zyn meest voor de Geleerden of meer geoeffenden zyn berekend; gevolglyk, dat ze wel eene plaats in het Theologisch Systhema of de Schoolsche Godgeleerdheid, maar niet in de Godsdienstleere, kunnen beslaan; als moetende deeze beiden zorgvuldig van elkander onderscheiden worden.
Te weeten, eer de Schryver ter zaake treedt, zendt hy vooraf eenige Aanmerkingen, welker overweeging den Leeraaren in 't algemeen, en voorts allen, die hun werk maaken van het behandelen van Godgeleerde Geschilstukken, niet genoeg kan worden aangepreezen. Behalven het onderscheid tusschen Godgeleerdheid en Godsdienstleere, doet hy aldaar den Leezer opmerken den tyd, in welken het stelzel der Gereformeerde Kerk wierdt vastgesteld - een tyd van driftigen twist, waarin men bykans onvermydelyk verviel tot uitdrukkingen en bepaalingen, voor welke men in meer bedaarde tyden zich zou gewagt hebben; voorts de meerdere verlichting van onze boven de vroegere dagen; de hulpmiddelen tot het recht Verstand der H.S. die wy bezitten boven onze Voorvaders, uit kragt waarvan deeze ‘de zaaken niet zo konden beschouwen en voordraagen, als of zy het onderwys en de voorlichting der menschen van den volgenden tyd genooten hadden;’ eindelyk, het onderscheid tusschen waarheden, die, hoewel allen even gegrond, nogthans niet van even veel gewigts zyn.
De voornaame Leerstukken der Hervormde Kerke, op
| |
| |
welke de Schryver bepaaldelyk stilstaat, en die, naar zyne meening, veelal, gantsch verkeerd worden behandeld, zyn de Predestinatie; de leere der Verzoening; de inhoud - voorwerpen - volle kragt - het oogmerk van e prediking - en de regte behandeling van het Euangelie; en eindelyk de Regtvaardigmaaking. Omtrent deeze onderscheidene Onderwerpen, zullen wy kortlyk 't een en ander van des Schryvers Gedachten voordraagen.
De waarheid van het Gereformeerd gevoelen omtrent de Predestinatie onderstellende, beklaagt hy zich, nogthans, dat deeze Leere niet alleen geteld wordt onder de Waarheden van den Godsdienst, die ter Zaligheid gekend en betragt moeten worden; maar ook dat men onder dezelve aan die Leere eene zeer hooge plaats geeft; dezelve voordraagende als eene der eerste waarheden, als een grondartikel, als een leerstuk, het welk by de optelling van de waarheden van den Godsdienst voor alle andere moet genoemd worden. Daartegen is onze Schryver van oordeel, dat de leere der Predestinatie niet behoort onder de waarheden van den Godsdienst, maar eene plaats moet bekleeden in het Godgeleerd Systhema, als zynde een voorwerp van bespiegelinge voor diepdenkende geleerden, en geenen invloed hebbende op den troost der ziele in leeven en in sterven; en waarvan, op zyn best, slegts hier of daar in de H.S. wordt gesproken. Ook zyn de hooge bespiegelingen, in welke de voorstanders deezer Leere zich verdiepen, en die zy ook aan de gemeene Christenen willen opdringen, niet berekend voor schepzelen, welker verstand zo bekrompen is. Ook kan deeze Leere van schadelyke uitwerkzels zyn. ‘Zyn de menschen daar door gewent, om by de minste herinnering, welke zy van hun eeuwige belangens krygen, aan Gods eeuwig besluit te denken; hoe natuurlyk is het, dat zy daar door van het zoeken en werken worden afgetrokken? - Zy ontfangen de raadgeevingen, zy erkennen het gewigt der beweegredenen hun voorgestelt: maar zo ras hun de predestinatie wederom te binnen koomt, is hun hart onvatbaar, om van het een of ander iets te gevoelen.’ Om dit alles is onze Schryver van oordeel, dat de Predestinatie uit het gemeene volksonderwys weggelaaten, ten minste daarin niet voor, maar agter, aan geplaatst, en zeer kort moest behandeld worden.
| |
| |
In de tweede Afdeeling, hebbende tot opschrift, over den inhoud van het Euangelie en deszelfs regte behandeling, handelt onze Schryver, in de eerste plaats, over de leere der Verzoeninge; waaromtrent hy aanmerkt, dat het Leerstuk van de byzondere Voldoening tot de Godgeleerdheid behoort, en dat de texten, welke men gemeenlyk aanvoert, dezelve niet bewyzen; zynde de grond daarvan eene Wysgeerige gevolgtrekking uit de Predestinatie. Naar de leerwyze van Jezus en de Apostelen, moet de Verzoening onbepaald worden voorgesteld; als zynde het regte denkbeeld van Voldoeninge niet zo klaar als zommigen zich verbeelden. Het denkbeeld van eene evenredige betaaling rust op ongegronde onderstellingen, en op verkeerde uitleggingen van den Bybel, en kan niet overeengebragt worden met de algenoegzaamheid van Jezus verdiensten, door de Dortsche Vaders erkend; zynde daarenboven de wyze, op welke de daadelyke gehoor zaamheid van Christus in het plan eener geregtelyke Voldoeninge wordt geplaatst, niet op de H.S., maar op systhematische onderstellingen gegrond. Aangaande de Voldoening meent dan onze Schryver zal men zich een allerredelykst denkbeeld vormen, wanneer men dezelve beschouwt ‘als eene betooning van Gods regtveerdigheid en ontzachlyk ongenoegen tegen de zonde, als eene opluistering van Gods verdonkerde volmaaktheden, ter handhaaving van zyne geschondene wetten.’ Diensvolgens, gelyk onze Schryver elders spreekt, ‘droeg Gods Zoon niet alleen de smerten van dit aardsche leven, maar hy wierd tot eene betooning van Gods regtveerdigheid gestelt. De zonde, door welke Gods volmaaktheden verdonkerd waren, wierd in zynen Persoon gestraft.’ Dit alles moet onbepaald worden voorgedraagen, als raakende het Euangelie alle menschen zonder onderscheid, omdat het anders geen voorregt kan zyn, onder het Euangelie te leeven, en de versmaading van hetzelve de verantwoording niet kan verklaaren. Overeenkomstig hier mede beweert onze Schryver, dat de
kragt van het Euangelie daarin is gelegen, dat God het heil van alle menschen welmeenend wil, en dat de prediking van het Euangelie daar toe strekt, opdat allen, die het hooren, gelooven zouden en zalig worden; zynde het gevoelen hard, en strydig met Gods volmaaktheden, dat dit oogmerk zyn zoude, om de meeste menschen daar door verantwoordelyk te stellen. Van hier dat de
| |
| |
predikwyze, welke het Euangelie tot bekommerden bepaalt, strydig is met die van Jezus, en, in meer dan één opzigt, als hoogstschadelyk moet beschouwd worden.
In de derde Afdeeling wordt het Leerstuk der Regtvaardigmaakinge behandeld, met aantooning, hoe dit geheele zamenstelzel niet op den Bybel, maar op onderstellingen en systhematische gronden, is gebouwd: waarom de Schryver met den voor veele volksonderwyzers, in het Genootschap der Gereformeerden, vreemd luidenden voorslag eindigt, om het geheele Hoofdstuk over de Regtvaardigmaaking uit de leere van den Godsdienst weg te laaten. ‘In het samenstel, zegt hy, dat tot een leidraad voor meer geleerde oefeningen is geschikt, kan men het behouden: vooral, om kennis te verkrygen van de begrippen der menschen in vroegere tyden; van de gesteldheid van het menschelyk verstand, in de dagen der hervorming: maar in het Godsdienstig onderwys, dat voor het hart is, en voor ieder Christen is geschikt, moet het zelve geen plaats meer hebben.’ ‘- Alles, gelyk hy zich elders uitdrukt, wat tot den Godsdienst behoort, is voor het hart geen voorwerp van nieuwsgierig onderzoek, of ledige verstandsbespiegeling, maar waarheid, die van zelve opleid ter betragting, welker regte bevatting natuurlyk geschikt is, om invloed te hebben op het hart en leven. Maar (zegt hy) zodanig vinde ik den geheelen inhoud van dit Hoofdstuk over de Regtveerdigmaking niet.’
Met alle mogelyke bekorting hebben wy dus het doorgaande beloop, nevens de bedoeling deezes Werks, voorgedraagen. Daar wy in de hoofdzaak met den Schryver instemmen, kunnen wy onze goedkeuring aan zyn schryven niet onthouden. Met voordagt hebben wy ons berigt eenigzins breed doen uitdyen, in de hoop dat het leezen en onderzoeken van 's Mans Gedachten daar door moge bevorderd worden. De leere des Euangeliums is ons dierbaar, en als eene Openbaaring van God der aanneeming overwaardig. Maar wy beschouwen haar in zulk een licht, zo als zy zich in de Gewyde Schriften vertoont in haare beminnelyke eenvoudigheid, ontheven van alle fyngesponnene, overnatuurkundige, Schoolsche spitsvondigheden; in welke, onzes oordeels, de hoofdreden moet gezogt worden, om welke, vroeg en laat, en nog heden, door veelen aan dit voortreffelyk geschenk des weldaadigen Scheppers geen beter hart wordt toegedraagen. Van hier
| |
| |
dat wy met een waar genoegen verneemen, hoe by veele Gereformeerde Leeraars, vooral van het aankoomende geslagt, gemaatigder begrippen worden aangenomen, en zy zich meer en meer beginnen toe te leggen, om hunne Gemeenten meer te onderhouden over kundigheden, die het hart verbeteren en vertroosten, dan welke voornaamlyk zyn ingerigt om het geheugen noodloos te bezwaaren, zomtyds ook haat, angst en vreeze, de plaats doen vervangen van die liefde, blydschap en vrede, welke de eigenaartige vrugten zyn van den Geest des Euangeliums. - Tot slot moeten wy ons leedweezen betuigen, dat onze Schryver zich niet heeft toegelegd, om zyne Gedachten in een bevalliger styl voor te draagen. Zeer dikmaals is hy verveelend langwylig, en vervalt niet zelden in herzeggingen. |
|