Het leevenseinde van den dichter Caniz.
De geleerde, vernuftige, deugdzaame en weldaadige, caniz, wiens Dichtwerken in Duitschland zeer gezogt en bewonderd worden, die de tederste gevoelens van Huwelyksgenegenheid draagen, of zodanige Onderwerpen betreffen, als natuurlyk voorkomen aan een bespiegelend verstand en deugdminnend hart, te midden van de veelvuldige en wisselbeurtige lotgevallen deezes leevens, stierf aan eene sleepende ziekte, welke hem gelegenheid gaf, om de langzaame, doch zekere, stappen te zien van den laatsten vyand op dit tooneel. Hy deedt zulks met eene bedaardheid en standvastigheid, eenen Christen-Wysgeer betaamende. - Naa dat zyne Geneesheeren alle hoope hadden opgegeeven, liet hy een Doodshoofd tot zich brengen, en deedt eenige Dichterlyke Bedenkingen over dat Onderwerp, in verband met zyne eigene omstandigheden, opschryven, die men voor een der schoonste voortbrengzelen van zynen geest houdt. - Hy behieldt die bedaardheid tot zynen laatsten snik. Weinige oogenblikken vóór zynen dood begeerde hy dat zyn Oppasser hem by het vensterraam zou brengen; hy opende de luiken, en eenigen tyd opgetoogen de opkomende Zon aanschouwd hebbende, riep hy uit: ‘ô! Indien het gezigt van een gedeelte der Scheppinlyk zo schoon, zo opbeurend, kan zyn, hoe oneindig genoeglyk moet dan dat des Scheppers weezen!’ - - Hy sloot, deeze woorden geuit hebbende, zyne oogen voor altoos.