| |
Leerrede over het betamend gebruik der Vryheid, naar aanleiding van Gal. V:13, op den achtsten van Lentemaand 1795, ter vieringe van den, in het Land van Utrecht gehouden, Dank- en Biddag, uitgesproken door J. Heringa, Eliza's Zoon, Hoogleeraar der Godgeleerdheid aan de Academie te Utrecht. Met een Byvoegzel van Aanmerkingen naar de gelegenheid onzes tyds. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1795. In gr. 8vo. Behalven het Voorwerk, 68 bl.
Het dubbel oogmerk van de Uitgave deezer Leerrede is, blykens 's Hoogleeraars Voorrede, deels om zyne Landgenooten en Mede-Christenen voor de zaak van het Christlyk Patriotisme te winnen; deels om Patriotisme en Patriotten te doen zyn, wat ze, naar gods oogmerk, tot heil van het Menschdom en Christendom, en tot bevordering van wenschlyke Gelykheid, waare Vryheid, en oprechte Broederschap, zyn moeten.
Naa eene korte, doch, voor die gelegenheid, onzes oordeels, ruim uitvoerige, opheldering van 's Apostels woorden, ten grondslage genomen, verwerkt de Redenaar de stoffe, daar in begreepen, toepasselyk op de tydsgelegenheid, en voor de Persoonen, tot welken hy het woord voerde.
De Burger heringa schetst voorts de Vryheid, van welke hy te deezer uure meer bepaald sprak - en deelt vervolgens zyne welgegronde en treffend voorgestelde Bedenkingen mede tegen het Misbruik dier Vryheid, als eene aanleiding tot zondige verkeerdheden. ‘Wy staan,’ dus laat hy zich, onder andere, hooren; ‘wy staan voor zulk een misbruiken van onze Vryheid
| |
| |
bloot. Wy staan 'er voor bloot, uit hoofde van veelerlei wanbegrippen en vooroordeelen, die ons kunnen doen dwaalen in ons oordeel over recht, vryheid en billykheid; uit hoofde van het onmaatig zelfvertrouwen, 't welk elk vry man op zyn eigen verstand, bekwaamheid en trouw, heeft, en dikwyls den grond legt tot eigenzinnigheid, twistziekte, onverdraagzaamheid, en tot aanmaatiging van meer gezach, dan iemand is toevertrouwd; insgelyks, uit hoofde van de verschillende persoonlyke belangens, die ons maar al te veel het algemeen welzyn uit het oog doen verliezen; van menschelyke driften, die de besten zo vaak in het voorstaan eener goede zaak verschalken, en hem of geheel ter zyde afleiden, of veel verder, dan zyn oogmerk was, vervoeren: ja ook uit hoofde van de droevige partyschappen, die 'er of reeds van voorigen tyd zyn, of zo ligt uit verschillende gevoelens ontstaan kunnen, en die de gemeene krachten droevig verzwakken, en by beide partyen doorgaans laakbaare verkeerdheden doen gebooren worden. Ja voor het misbruiken der Vryheid staan wy zo veel te meer bloot, om dat wy aan 't genot derzelve niet genoeg gewoon, en met het recht gebruik derzelve nog zo weinig bekend zyn. Wanneer men menschen, die voor de Vryheid nog niet volkomen berekend zyn, op eens in 't gebruik derzelve zet, dan slaan zy wel eens tot losbandigheid over: die onverwagt uit banden komt, spat zo ligt eens uit. En, indien wy ergens voor bekommerd mogen zyn, dan moet het daar voor weezen, dat toch het karakter onzer Natie niet op den duur bevonden worde niet ryp genoeg te zyn voor waare Vryheid.
Van zulk een misbruikte Vryheid leveren de geschiedenissen, ook de jongste geschiedenis, zo veele ons waarschouwende voorbeelden op. En, och of ook niet ons eigen Patriotisme in de dagen voor de Omwenteling van 1787 met deeze vlekken bezoedeld ware geweest!
Zy, die het wel met de zaak der Vryheid meenen, treuren daar dan over. Haare vyanden, die men den mond openbreekt, verheugen 'er zich in, en haalen 'er voedzel uit voor hunne lasterzucht. En aan veele oprechte, eenvoudige, menschen, die nog niet weeten wat zy kiezen moeten, wordt daar door een afkeer tegen de Vryheid zelve ingeboezemd.’
| |
| |
Hier op laat de Redenaar de gegrondste en weluitgewerkte Waarschuwingen tegen deeze en geene groote Misbruiken eener betaamende Vryheid volgen. - Hy herinnert zyne Toehoorders, met korte woorden, aan eenige andere, als hy zich dus laat hooren: ‘Dat dan uwe vryheid, om de besluiten en maatregelen van de Vertegenwoordigers en Zaakverzorgers der Maatschappy te beoordeelen, niet ontaarte in onverdiende minachting, haatlyke bedilzucht, immer morrende onvergenoegdheid, in den onbillyksten eisch van eene onberispelyke volmaaktheid, die het lot van geen sterveling op aarde is, en die wy te mi der in deeze omstandigheden, by geheel nieuwe inrichtingen, by veel vermenigvuldigde bezigheden, en van veele nog niet geoefende, schoon welgezinde en yverige, Medearbeideren verwagten kunnen! - Dat de vryheid om in gezelschappen zamen te komen, en in vergaderingen over de algemeene belangen te spreeken, niet door twistzucht, heethoofdigheid, onstuimige drift, of andere onordentlykheden, worde gekrenkt, of misbruikt tot verkwisting van tyd, verwaarloozing van huislyke belangen, luiheid, dronkenschap, en andere onchristlyke ondeugden, door welke men zichzelven en zyn huisgezin tot een ballast voor de Maatschappy maakt! - Dat de vryheid van spreeken en schryven, met welke de vryheid der Drukpers onafscheidelyk verbonden is, niet onteerd of bezwalkt worde door zot geklap, vuile praat, helsch gevloek, en schendende scheldwoorden; noch ook door het verbreiden van leugen en laster, het houden van Godsdiensthoonende, rustverstoorende, zedenbedervende, gemoedverbitterende gesprekken, of het verspreiden van zulke geschriften, printen en wat dies meer is! - Dat de afschaffing van veele lastige en belachlyke plichtpleegingen niet tot slordigheid, onbescheidenheid, en norschheid, overslaa!’
Ten slotte wekt de Vaderlandsche Redenaar zyne Toehoorders op, om elkander door de Liefde te dienen: zyn vuur gloeit met zyne Redenvoering steeds meer en meer aan.
Voor het Byvoegzel van eenige Aanmerkingen zal de Leezer den Schryver dankweeten: wy vonden ze dooreen gewigtig en bondig. Gaarne zouden wy 'er veel uit overneemen; doch bepaalen ons tot eene byzonderheid, die zeker aller oplettenheid verdient. ‘Maar, myn Va- | |
| |
derland! myn Vaderland! dus klaagt een zwaarmoedig hart, zal dat niet by zulk een verandering lyden? Zal de Christlyke Protestantsche Godsdienst in Nederland 'er niet door benadeeld worden?
Dat het Genootschap onder de Protestanten, het welk tot dus verre in ons Vaderland het aanzienlykste en meestbevoorrechte was, dat deel zyner voorrechten kwyt raakt, 't welk het bekomen heeft door de uitsluiting van andere Christlyke Genootschappen, dat zie ik reeds ten deele gebeurd, en ik voorzie het verder. Maar kan dat dan niet geschieden, zonder dat 'er de Godsdienst zelf by lydt?
Hoe 't ook ga, ons Kerkgenootschap behoudt eene volkomene vryheid om zyne gevoelens te belyden en voort te planten, om god volgens zyne overtuiging openlyk te dienen, om zich zelf volgens zyne Wetten te bestuuren, en zich Leeraars en Opzienders te kiezen: eene vryheid, welke het in veele opzichten onder het voorig bestuur niet zo uitsteekend gehad heeft, als men zich wel eens verbeeldt. Dit zo zynde, zullen dan de redelyke kennis, de gegronde overtuiging, en de naauwkeurige beoefening van den Godsdienst onder ons, 'er wel iets by verliezen, dat de Leden van ons Genootschap niet meer alleen bevoegd worden gerekend tot het openbaar bestuur, dat onze genootschappelyke inrigtingen geene meer verbindende kracht krygen door de goedkeuring en het gezag der Burgerlyke Overheid? en indien 'er door deeze verandering al eens niet zo veele Burgers belydenis deeden van den Godsdienst onder ons, wyl nu aan die belydenis niet meer de zo bekoorende tydlyke voordeelen verknogt zyn, kan het gemis van zulke Leden voor een Christlyk Genootschap als een waar verlies worden aangemerkt?
Doch tegen dit verlies, 't welk ons Protestantsch Genootschap in getal van Leden aan dien kant komt te lyden, stel ik over een hoogwaarschynlyk grooter winst, die de gezuiverde Godsdienst in ons Vaderland behaalen moet op het ellendig Bygeloof, dat nog onder ons woont. Hoe weinig vordering heeft de Hervorming in een paar eeuwen onder ons gemaakt? hoe weinig verlichting is 'er onder dat deel onzer Landgenooten gekomen, 't welk in de Godsdienstige omwenteling der zestiende Eeuw niet van party veranderd is? Be- | |
| |
driegen my myne wenschen niet, dan zullen wy nu, by de erkentenis van 's Menschen Rechten in ons Vaderland, by de aankweeking van Broederschap tusschen Roomschen en Onroomschen, dat geene zien gebeuren, dat wy zo lang gewenscht, waar wy zo lang om gebeden hebben.’
Verder werkt de Schryver dit uit; dan wy twyfelen geenzins, genoeg van deeze Leerreden gezegd te hebben, om Vaderlandlievende Leezers uit te lokken, dat zy zich dezelve eigen maaken, en voordeel doen met de Lessen, die alzins de doorsteekendste kenmerken draagen, dat ze opgesteld zyn met een bewoogen en Vaderlandlievend hart. |
|