| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XIVde Deel. Te Haarlem, by J. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, 1795. In gr. 4to. 310 bl.
Wanneer de Leden van teyler's Godgeleerd Genootschap de Prysvraag voorstelden: Zyn 'er goede gronden om gode Hartstochten (of Aandoeningen) toe te schryven? Zoo jaa: is het dan mogelyk, de werking dier Hartstochten (of Aandoeningen) in dier voege te verklaaren, dat deeze werking geen' invloed hebbe op gods Gelukzaligheid? onderging dezelve de ongunstigste beoordeelingen, en men agtte eene gepaste Beantwoording onmogelyk. Die 'er zo afkeurend over gesprooken, of de Vraag te hoog voor 't Menschlyk Verstand gekeurd hadden, juichten zich zelven toe, wanneer het Genootschap, den tyd der Beoordeelinge gekomen zynde, voor de eerste keer, zich in de onaangenaame noodzaaklykheid bevondt, van den Gouden Eerprys niet te kunnen uitreiken aan een der ingediende Antwoorden. Deeze mislukking baarde een zegepraal by allen, die de Vraag gewraakt en veroordeeld hadden. Een zegepraal, welke nogthans de Leden des Genootschaps niet deedt bezwyken. Zy waagden het anderwerf die Vraag voor te hangen: en het thans voor ons liggend Boekdeel wyst uit, dat zy niet te vergeefsch die herhaalde pooging in 't werk stelden.
In 't zelve vinden wy, uit de veelvuldig ingekomene Antwoorden, 'er drie geplaatst.
Het eerste, met den Gouden Eerprys bekroond, heeft ten Schryver wiltetus bernardus jelgersma, A.L.M.Ph. Doct. en Predikant te Boxum en Blessum, in Friesland. In 't zelve wordt de Vraag stellig beantwoord, en beweerd dat 'er Hartstochten of Aandoeningen in het Opperweezen plaats hebben. Zyne Verhandeling is op deeze leest geschoeid; dat hy - in de eerste plaats, handelt over de Hartstochten in 't algemeen.
| |
| |
- Ten tweeden toetst hy de Ontkennende Stelling, met eene aanwyzing van de zwaarigheid daar uit voortvloeijende. - In de derde plaats onderzoekt hy wat de Heilige Bladeren deswegen leeraaren, en toont dat deeze het denkbeeld van Hartstochten in het Opperweezen ten sterksten begunstigen. - Meer bepaald ontvouwt hy, ten vierden, de wyze en de gronden waar op gode Hartstochten kunnen worden toegeschreeven. - Eindelyk bepaalt hy zich, ten vyfden, tot het aanwyzen van de invloed dien de Hartstochten op god, en op Ons, hebben. Volgens het oordeel van deezen Schryver, hebben de Hartstochten niet alleen geenen invloed ten nadeele op de Godlyke Gelukzaligheid; maar zyn veeleer noodzaaklyk om dezelve te doen gebooren worden, in stand te houden, of zelfs te bevorderen, en aan te kweeken.
Wy hebben, deeze Verhandeling, niet wel geschikt voor een breeder opgave in onze Letteroefeningen, leezende, ons menigvoud moeten verwonderen over des Schryvers bekwaamheid, om eene stoffe van zulk een afgetrokken aart en diep inzien op eene wyze te behandelen, die het stuk zo vatbaar maakt voor eenigzins denkenden; en voor te draagen in een' styl, die zo veel uitlokkends heeft, dat dezelve de aandagt, zonder af te matten, gevestigd houdt op een Onderwerp, anderzins geschikt om van geenen dan zeer gezette en diepdenkende Verstanden overwoogen te worden. Aan dit genoegen willen wy gaarne eenige herhaalingen toegeeven, en ook het soms zich verheffende en zwellende van den styl, ja de uitweidingen, welke zich de Schryver veroorloft. Wel te recht schryft de Burger jelgersma: ‘Het komt my voor, dat de reeds opgegeevene denkbeelden aangaande gods Hartstochten geenzins zulke wysgeerige spitsvindigheden zyn, welke het bespiegelend vernuft van schrandere lieden, op eene onschuldige, ja min of meer vermaaklyke, wyze, kunnen bezig houden, zonder voor het verstand of hart van eenvoudige Christenen iets van eenig aanbelang te behelzen. Zy bevatten, in tegendeel, zulke waarheden, welke, door den gemeenen man recht begreepen zynde, tot zyne verbetering en gemoedsrust veel kunnen toebrengen.’ Dit zegt de Eerw. Schrvver niet alleen, maar toont het overtuigend aan; en zouden wy hier gaarne een en ander zyner als 't ware toepaslyke bedenkin- | |
| |
gen afschryven; dan wy moeten ook rekenschap van de twee andere Verhandelingen, in dit Boekdeel, geeven.
Geen twyfel lydt het, of de tweede Verhandeling, die den Eerw. hulshoff, onlangs zyner Gemeente en der denkende Wereld ontrukt, ten Schryver heeft, is meer Wysgeerig, en draagt den stempel van het diepdenkend vernuft des Opstellers, die desgelyks de Vraage bevestitigend beantwoordt. - Zonder ons op te houden met verscheide Bedenklykheden, welke men, op 't een en ander der gronden deezes Schryvers, zou kunnen maaken, zullen wy het geraamte van dit Wysgeerig Stuk onzen Leezeren onder 't ooge stellen. - Naa dat de Schryver, in eene korte Inleiding, de redenen heeft opgegeeven, welke hem bewoogen om ook ten aanziene van dit Vraagstuk zyne kragten te beproeven, gaat zyne Verhandeling voort, onder de volgende bovenschriften.
God is gelukzalig - dat is, god bezit de volste en hoogste Gelukzaligheid. Gelukzaligheid bestaat niet in Kennis of Magt, maar in Zelfgevoel, in vreugde over het aanweezen, met begeerte tot en genoegen over net verder voortduuren. - God is dus een gevoelig en aandoening hebbend weezen; en de grond van gods Gelukzaligheid of Zelfbehaagen is de vereeniging van alle zyne Volmaaktheden in 't gemeen, doch wel in 't byzonder zyne Zedelyke Volkomenheid, bestaande in Zedelyke Regtheid, Regtmaatigheid of Heiligheid. Goedheid, in het afgetrokkene beschouwd, kan gode geene genoegzaame reden tot Scheppen opleveren. God schiep om zich zelfs wille; zyne Goedheid was vereenigd met zyne Zedelyke Regtheid, welke medebrengt de begeerte om Genoegen aan Zaligheid waardige voorwerpen mede te deelen.
God heeft aandoeningen; doch geene opkomende, voorbygaande en afwisselende, Aandoeningen. In gode zyn tweeërlei Hoofdaandoeningen; te weeten die van Genoegen, Behaagen, en Goedkeuring, met de tegenovergestelde: deeze zyn tweeledig aan te merken in betrekking tot het natuurlyk of zedelyk goed en kwaad: deeze Hoofdaandoeningen kunnen tot onderscheidene byzondere gebragt worden; naar gelange wy dezelve op onderscheidene voorwerpen toepassen, en waar over wy niet anders dan figuurlyk en menschbeeldig kunnen spreeken. - Byzondere Aandoeningen zyn in gode geen enkel onbeduidende naamen.
| |
| |
God is geregtvaardigd. In deeze Afdeeling tragt de Schryver de zwaarigheid op te lossen hoe het menigvuldig kwaad overeen te brengen is met gods Eigenschappen. Zedelyk Kwaad, een gevolg der Eindigheid, - Natuurlyk Kwaad, een gevolg van het eerste, heeft ook nuttige uitwerkingen. Een staat van tegenwoordige Beproeving en van toekomende Vergelding.
Gods gelukzaligheid wordt niet gestoord. Onderzoek hoe god Heilig en Goedertieren kan zyn, zonder eenig lyden van zyne Aandoenlykheid, of mishaagen in het kwaad, zo natuurlyk als zedelyk. Dit werkt de Schryver zeer breed uit.
Aan dit alles hegt hy eene nareden, hoofdzaaklyk hier op nederkomende, dat god in de veelvuldige voorwerpen Behaagen blyft behouden; terwyl hy die van Mishaagen, door de gepaste Strafvergelding, vernietigt; en alles intusschen waarschynlyk meer en meer tot volmaaktheid nadert.
Wie deeze korte schets inziet, en hulshoff's denk- en schryfwyze kent, besluit gewis, dat hier veel, zeer veel, moet voorkomen, 't welk den diepdenkenden Wysgeer kenschetst. Wy neemen, daar alles zo zeer zamenhangt, 'er niets uit over dan zyne Aanmerking ten slot, raakende het Menschbeeldig spreeken over gods Eigenschappen en Aandoeningen. ‘Dit onvolkomene,’ schryft hy ‘is in de daad minder ongerymd of misleidend dan veelen schynen te denken. De gemeene maate van natuurlyk gezond verstand is voor ons genoegzaam, om in deezen niet nadeelig te dwaalen, om het gebrekkige af te scheiden, en de gebruiklyke gezegden Gode-betaamlyk uit te leggen. De meest-gescherpte Overnatuurkundige, die het Menschbeeldige geheel wil myden, verliest zich zelven in zyne zuiverende bespiegelingen, en houdt eindelyk op, iets zaaklyks te denken. Zoekt de Hoogvlieger iets voor zyn Hart, zoekt hy versterking ter Deugd, zoekt hy Troost wegens zyne Onvolmaaktheden, Blydschap over zyne Uitzigten, dan zal hy weldra bevinden, dat hy afdaalen moet tot de gewoone Voorstellingen en Uitdrukkingen van zyne min-geoefende en nederige Natuurgenooten.’
Onder de Verhandelingen, by het eerste voorhangen deezer Vraage ingekomen, bevondt 'er zich één, die toen de aandagt wel getrokken, doch welke men den Gouden Eerprys niet waardig gekeurd hadt, en dus, naar de
| |
| |
gewoonte by teyler's Fundatie, ongedrukt moest blyven liggen. Uit de vergetelheid werdt dit stuk te voorschyn geroepen, en waardig gekeurd met de twee andere in Druk te verschynen; als Schryver openbaarde zich de Hoog Eerw. paulus van hemert, Hoogleeraar in de Wysbegeerte en voorbereidende Weetenschappen by de Remonstranten te Amsterdam.
In alle opzigten, om zo te spreeken, mag deeze Verhandeling het Tegenbeeld van de twee voorgaande heeten. De Schryver beweert niet alleen een tegenovergesteld begrip aangaande het Vraagstuk; maar heeft voor de Eenvoudigheid der eerstgeplaatste Verhandeling een toestel van Geleerdheid, en in tegenstelling van de tweede, op de leest der nieuwere Wysbegeerte geschoeid, den denk- spreek- en betoogtrant der oudere Schoolgeleerden; doch is daarom niet van verdiensten verstooken. Wy zullen, even als wy van de twee voorgaande Verhandelingen gedaan hebben, ook den hoofdinhoud van deezen opgeeven.
Deeze breedspraakige Verhandeling is ingerigt, om te bewyzen, dat 'er, naar 's Schryvers inzien, geen goede gronden voorhanden zyn, om gode Hartstochten toe te schryven; als mede om eenige der voornaamste zwaarigheden, welke men tegen de Leer der volkomene Hartstochtloosheid des Opperweezens mogt willen inbrengen, uit den weg te ruimen.
Ter verduidelyking van het voorstel, keurt hy het dienstig, eerst in 't algemeen over de Hartstochten, derzelver aart en oorsprong, eenige geestkundige aanmerkingen voor te draagen, om dan wyders te kunnen aanwyzen, hoedanige Hartstochten teyler's Godgeleerden hier kunnen bedoeld hebben.
Hier toe geeft hy eene Beschryving van der Hartstochten Aart en Oorsprong - en eene bepaalde aanwyzing, hoe men dit woord in deeze Vraag hebbe op te vatten. - Waarop hy zich zet ter Beantwoording der Vraage, en om aan te toonen, dat ook de meer geestlyke en fyndere Aandoeningen aan gode niet moeten worden toegeschreeven. Ten welken einde hy in overweeginge neemt - de Natuur en Eigenschappen van god - de Hartstochten, in den zin van fyne Aandoeningen opgevat, met het geen van god kennelyk is vergelykt. - Waarop hy deeze vergelyking overbrengt op de Godlyke Gelukzaligheid, en zich zet tot het meer bepaald be- | |
| |
antwoorden van het tweede gedeelte der Vraage. - Waarin hy de onmogelykheid beweert, om de Hartstochten derwyze te verklaaren, dat dezelve geenen nadeeligen invloed op het Opperweezen zouden medebrengen. - Intusschen is hy verre van god tot een gevoelloos Weezen, of een Epicuristischen God, te willen maaken; dit strydt, zyns oordeels, met het denkbeeld van Gelukzaligheid zelve, welke gode, als rustende op zyne Algenoegzaamheid, in den hoogsten trap moet worden toegekend, en door hem beschreeven wordt, ‘als de staat der hoogstmogelyke volmaaktheid, waar door Hy, de oorsprongelyke en eenvoudige Algenoegzaamheid zyner volheerlyke Natuure volkomenlyk kennende, in de genieting van dezelve, met het hoogste en zuiverste genoegen, eeuwiglyk berust.’ - Met alle kragt verzet de Schryver zich tegen het begrip van alle vermeerdering of afwisselende vermindering van dit Genoegen, zyns oordeels verbonden aan het toeschryven van Aandoeningen aan de Godheid.
In 't einde spant de Schryver zyne kragten in, om de voornaamste Zwaarigheden, zo van de Voorstanderen van het Zedelyk Gevoel, als van andere hedendaagsche Wysgeeren en Godgeleerden tegen zyn gevoelen, te onderzoeken en op te lossen.
Dit is het hoofdzaaklyk beloop deezer drie Verhandelingen, welker twee laatsten met een Zilveren Eerprys bekroond zyn, door Directeuren van teyler's Naalaatenschap.
Wy besluiten onze Aankondiging met het zedig slot des Voorredenaars van dit afgeleverd Deel. - ‘Ofschoon men achten moge, dat deeze Antwoorden het stuk niet volkomen afdoen en voldingen, behelzen dezelve echter zo veel schoons en leerzaams, zo veel dat ter zaake dient, dat elk verstandig Leezer zich zal verblyden, dat deeze Stukken het licht zien, en wy ons verheugen, dat wy dezelve, door het voorhangen van de Vraag, hebben uitgelokt. Voor het overige meenen wy dit Drietal Verhandelingen te mogen aanmerken als eene gepaste aanleiding tot nadere overdenking en dieper onderzoek nopens een Onderwerp, welks belangrykheid voor den afhangelyken sterveling niet ligt zal geloochend worden, en tot het bedenken van 't welke de Openbaaringen van Gods Weezen en Welbehaagen zo veele aanleiding geeven.
| |
| |
Indien die nadere overdenking en dat dieper onderzoek wil volgen, ja, zelfs, indien daar uit een schooner geheel, en meer afdoend Stuk, gebooren wierde, wy zouden ons te meer verheugen door het voorstellen der Vraage daar toe aanleiding gegeeven te hebben. - Tot daar toe kunnen wy ons zeer wel te vrede stellen met de bewustheid van wederom iets nuttigs en leezenswaardigs aan het geacht Publiek te kunnen aanbieden over een Stuk, dat, gelyk de meeste gewigtige Onderwerpen, altyd eene duistere zyde overhoudt.’ |
|