Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 434]
| |
Byvoegsels en Aanmerkingen voor het Elfde Deel der Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar. Door Mr. h. van wyn, Mr. n.c. lambrechtsen, Mr. ant. martini, e.m. engelberts, en anderen. Te Amsterdam, by J. Allart, 1793. In groot 8vo. 116 bladz. - Dezelfde voor het Twaalfde Deel, 126 bl.Wy behoeven niet te herhaalen hetgeen wy, meer dan eens, betreffende deezen nuttigen en loflyken arbeid van den kundigen Burger van wyn, en deszelfs Medegenooten, gezegd hebben. Wy volharden in dezelfde gevoelens, raakende den dank, welken de Liefhebbers van de Geschiedenissen des Vaderlands aan de schranderheid en onvermoeide vlyt deezer Mannen verschuldigd zyn, en achten het juist om deeze reden onnoodig, uit dit Elfde en de volgende Stukjes breedvoerige uittreksels te geeven. Hierendaar iets aan te stippen van hetgeene ons byzonder merkwaardig is voorgekomen zal voldoende zyn om den Leezer tot het doorbladeren en beoefenen van het Werk zelve aan te moedigen. Het Elfde Stukje beantwoordt, naar gewoonte, aan het Elfde Deel van wagenaar's Historie, en loopt dus van het Jaar 1625, in welks Lente frederik henrik, in plaatze van zynen overleden Broeder maurits, tot Stadhouder, Kapitein- en Admiraal-Generaal van Holland en van Zeeland, en, door de Algemeene Staaten, tot Kapitein- en Admiraal Generaal over het krygsvolk van den Staat, werd aangesteld, tot op het sluiten en bekrachtigen van den Munsterschen Vrede, op den 15den van Bloeimaand des Jaars 1648. Wy zouden hier wel eenige aanmerkingen kunnen maaken op den ontydigen yver van sommige Hollandsche, Stichtsche en Overysselsche, Predikanten, tegen de hulp, welke de Staaten goedvonden den Koning van Frankryk te verleenen, ter veroveringe van Rochelle, waarvan in dit Stukje bl. 12 en 14 gesproken wordt. Diergelyke voorvallen zyn in onze Geschiedenissen verre van zeldzaam; de preekstoel en het character van Leeraar menigmaalen misbruikt tot oogmerken, welke van den dienst der Predikanten geheel vreemd waren. Indien eenig Land, ten minsten waar de Protestanten het | |
[pagina 435]
| |
roer van Staat in handen hadden, ooit den schadelyken invloed van of muitzuchtige of ten minsten onverstandiglyk yverende Kerkelyken heeft ondervonden, het is gewisselyk het onze geweest. Doch het is hier de plaats niet om daarover uit te weiden, of de noodzaaklykheid te toonen van het beteugelen zulker onderneemingen. Wagenaar had geschreven, dat het Staatsche Leger, in den Jaare 1631, na Vlaanderen gevoerd zynde, om, ware het mogelyk, zich van Duinkerken meester te maaken, op de onvoorziene nadering van den vyand, tusschen Gend en Brugge, tot den terugtocht wierd besloten, tegen het gevoelen van frederik henrik. Hy ontleende zyn verhaal uit de Memoires de fredr. henri, een Werk van veel gezachs, als zynde, waarschynlyk, door eenen der kundigste Officieren van dien tyd opgesteld, en door den Vorst zelven, ten minsten gedeeltelyk, nagezien. En, evenwel, schynt uit laater uitgegeven stukken te blyken, dat de Prins zelve den voorslag deed, ‘of het niet beter soude wesen, een honorable retraicte te maken, als de macht van 't Land in hasard te stellen,’ en dat ‘de meeste stemmen hebbende gezien d'inclinatie van syne Excell. hebben geresolveert tot de retraicte.’ Over dit verschil vinden wy hier eene breedvoerige aantekening, van bladz. 58 tot 67. De Schryver betuigt, bl. 60, ‘geen doorzigt genoeg te hebben, om tusschen de bovengemelde berigten der Schryveren te beslissen; waartoe hem ook de Staatstukken geen genoegzaamen grond en alles uitdoende redenen aan de hand gaven.’ Hy geeft vervolgens het voornaamste op, dat hem is voorgekomen, en laat het oordeel over aan meer kundigen. Wy zullen ons wel wachten van die meerdere kundigheid ons aan te maatigen, of eene beslissende uitspraak te doen: dan het komt ons evenwel voor, dat de Prins, zowel als de Afgevaardigden te velde, niet tegen den hertocht was, wanneer hy den onverwachten tegenstand der Spanjaarden ontmoette. Het kan wel zyn, dat hy dit gedeelte der Memoires, welke zynen naam draagen, niet heeft nagezien, en dat de opsteller gedacht heeft, hem meer te zullen vereeren, indien hy hem deed voorkomen als afkeerig van eenen aftocht, die, met hoeveel beleids volvoerd, toch van het mislukken des aanslags getuigde. Ondertusschen is uit zulke strydige berichten wel eens aanleiding genomen om de | |
[pagina 436]
| |
geloofwaardigheid van geheele verhaalen in twyffel te trekken, en alle historische waarheid als onzeker te doen voorkomen. Onzes bedunkens, zeer te onrecht. Schoon 'er somtyds eenige duisterheid door ontsta; wanneer het strydige der verhaalen niet het weezenlyke, maar alleen eenige omstandigheden, der zaaken aangaat, wordt de zekerheid van het eerste 'er geheel niet door verzwakt. Indien de zo even gemelde gissing eenigen grond had, zoude wel de Opsteller dier Gedenkschriften daardoor niet in geloofwaardigheid winnen, maar de grondzaak, de tocht na, en de aftocht uit, Vlaanderen, onbewogen blyven. En wat wonder ware het zelfs, dat frederik henrik eens van gevoelen veranderd, eerst van den aftocht afkeerig ware geweest, en denzelven evenwel naderhand had goedgekeurd? Dat de eene Schryver het eerste, de andere het laatste, verhaalde? Verscheiden aanmerkelyke byvoegsels tot wagenaar's verhaal, en etlyke verbeteringen op hetzelve, levert ons dit Elfde Stukje. Wanneer dus de gemelde Schryver spreekt van den slechten uitslag des Veldtochts van het Jaar 1635, vinden wy hier, bl. 82 env., aangemerkt, dat men te water, in dat jaar, niet gelukkiger was geweest, waarvan verscheiden blyken aangevoerd worden. Onder de verbeteringen zyn de voornaamste, dat men by wagenaar, bl. 147. reg. 5, in plaatze van ‘zaaken van Staat of Regeeringe,’ moet leezen, ‘punten van beschryvinge:’ waarover etlyke Steden van Holland, in het Jaar 1631, weigerden te handelen, zo lang men den braaven en verdienstelyken h. de groot ongemoeid lietGa naar voetnoot(*). - Zo wordt ook bl. 89 getoond, dat het Werk van selden, Mare clausum genoemd, eigenlyk niet gericht was tegen het Mare liberum van de groot, zo als wagenaar heeft, bl. 259, schoon zekerlyk de gedachten der beide Schryveren tegen elkander aanliepen. - In de Vaderl. Hist., bl. 444, leest men: ‘Het Hof trok zig deeze zaak’ [t.w. de opschuddingen te Dordrecht, in het Jaar 1647] ‘alleen aan, die anders ook tot den Stadhouder scheen te behooren, om dat .... Prins willem nog niet in de Stadhouderlyke waardigheid bevestigd was.’ Doch hier wordt, bl. 105, duidelyk getoond, dat het | |
[pagina 437]
| |
Hof wel degelyk den Stadhouder erkende en met denzelven de zaak overleide. In het Twaalfde Stukje, dat, gelyk wagenaar's Twaalfde Deel, begint na het sluiten van den Munsterschen Vrede, in 't Jaar 1648, en eindigt met den Vrede in 't Noorden, in 't Jaar 1660, vinden wy verscheidene gewigtige aantekeningen, betreffende den vermetelen aanslag van willem den II tegens 's Lands Vryheid, in het doen gevangen neemen der zes bekende Heeren, en in de beruchte onderneeming op Amsterdam - en niet minder betreffende de groote Vergadering der Vereenigde Gewesten, in den Jaare 1651, in den Haag gehouden. By deeze gelegenheid wordt bl. 74, env. gesproken van de gemaatigdheid der Staaten van Holland jegens de Remonstranten, en andere van de Hervormde Kerke verschillende Gezindheden. Die gemaatigdheid was zekerlyk veel grooter dan die van andere Mogendheden of Vorsten, ja zelfs dan die der Staaten van de overige Provintien. Zy was evenwel verre van hetgeen zy behoorde te zyn. Zy onderstelde, bl. 85, dat andere Secten en Gezindheden uitgesloten waten van de openbaare bescherminge, en ontstond, naar het schynt, meer uit het belang van den koophandel, dan wel uit eene rechtmaatige bezeffinge der menschelyke rechten. - Merkwaardig is ook het bericht, raakende de Vertaaling van het Nieuwe Testament uit de oude Grieksche Taale in de hedendaagsche, door eenen maximus van Calliopolis, onder opzicht van eenige Hoogleeraaren, en op last der Algemeene Staaten, gedaan, (zie bl. 77.) Van minder gewigt voor de uitbreiding van de Christelyke Leere was eene diergelyke Overzetting van de Geloofsbelydenis, Catechismus en Liturgie, der Hervormde Kerke, door hierotheus (of, zo als hy in een byvoegsel op dit Stukje (bl. 122) genoemd wordt, philetheusGa naar voetnoot(*)) van Cephalonie. - Naauwlyks kunnen wy ons wederhouden van eene aanmerking over te schryven, raakende de meening van het eerste Artikel der Utrechtsche Unie, omtrent het beslissen van geschillen, welke tusschen de onderscheiden Leden van dat Verbond ontstaan mogten. Doch daar zy in het Werk zelve na genoeg vier bladzyden beslaat, (van bl. 81-85) en voor | |
[pagina 438]
| |
geene verkorting vatbaar is, moeten wy den Leezer derwaards wyzen. - Op bl. 95, env. zyn nog verscheidene zeer leezenswaardige Aantekeningen over den oorlog, door de Engelschen, in het Jaar 1652, den Nederlanden, zo onrechtvaardiglyk, aangedaan, welken men, misschien, op rekening van den onderdrukker der Engelsche Vryheid, olivier cromwel, zoude kunnen stellen, indien niet en voorgaande en vooral volgende tyden, maar al te duidelyk, geleerd hadden, welke behandeling ons Gemeenebest van die Natie te wachten heeft, door welke hoofden zy ook moge bestuurd worden, wanneer zy haar belang meent te kunnen bevorderen door het plonderen van haare Nabuuren. - Op bl. 91 wordt aangetoond, dat wagenaar zich vergiste, wanneer hy in zyne Vaderl. Historie schreef, ‘dat de gewoone Vergadering der Algemeene Staaten niet gezeten had, zo lang de groote Vergadering by een was.’ De kundige Schryver, op bl. 95, van eenen misslag van den Engelschen Geschiedenisschryver hume gewaagende, geeft denzelven den naam van den uitmuntenden. Wy erkennen gaarne de kundigheid en welspreekenden schryftrant (welken laatsten men uit de jammerlyk uitgevoerde Nederduitsche Vertaaling niet moet beoordeelen) van deezen Schryver. Maar met dit alles twyffelen wy zeer, of zyne blykbaare partydigheid voor het Huis van stuart niet al te zeer stryde tegen een der allervoornaamste vereischten van eenen Geschiedenisschryver, om hem op deezen eernaam rechtmaatige aanspraak te laaten in de gemelde hoedanigheid. Uit de vergelyking van het getal der bladzyden, welke dit Stukje uitmaaken, met de plaatzen van wagenaar, waartoe de aangehaalde byzonderheden behooren, kan men ligtelyk opmaaken, dat de Aantekeningen over de laatste helft van het XIIde Deel der Vaderl. Historie veel schaarser zyn, dan over de eerste. Misschien is den geachten Schryveren omtrent de eerstgemelde minder van gewigt voorgekomen. En, inderdaad, de eerste helft bevat een der woeligste en belangrykste tydperken van onze Geschiedenis, het korte, maar geweldige, Stadhouderschap van willem den II, en de groote Vergadering, waarin Holland inzonderheid toeleide om een Aristocratisch bewind te vestigen op de puinhoopen van het Stadhouderlyke: eene pooging, welke toen voor eenen geruimen tyd gelukte, en daar de denkbeelden van echte | |
[pagina 439]
| |
Volksvryheid by verre de meesten geheel scheenen verloren, of nimmer opgekomen te zyn, misschien, het beste was, dat, in die omstandigheden, konde gedaan worden. Doch, gewisselyk, zoude men veel beter geslaagd zyn, en, waarschynlyk, het Vaderland veele volgende rampen bespaard hebben, indien men het Volk zyne waare rechten had leeren kennen en laaten oefenen. In de getalen der aangehaalde bladzyden van wagenaar's Werk zyn ons verscheidene drukfeilen in deeze twee Stukjes voorgekomen, gelyk ook in sommige andere getalen. Zo moet men bl. 72 van het Elfde Stukje, reg. 3, voor 175 leezen 173 - bl. 87, reg. 10 v.o. voor 16 waarschynlyk 6 - bl. 93, reg. 6, voor zeventiende (zie Bylaage, Letter A.) vyftiende. - In het Twaalfde Stukje, bl. 55, reg 11, staat op de lengte van slechts een half uur gaans na, allerwaarschynlykst is dit eene schryffeil door verhaastinge ontstaan, waarvoor men stellen moet op slechts een half uur graavens na. Zie wagen. Beschr. v. Amsterdam, I Stuk, bl. 565 van den druk in folio - bl. 64, reg. 12, staat Kornelis, lees Jan. - Op bl. 90, reg. 11, env. wordt een vermeende druk- of schryffeil in wagenaar's Werk aangestipt. Maar die Schryver gebruikte waarschynlyk de druk van den Hollandschen Mercurius van het Jaar 1657, alwaar duidelyk staat, dat de Griffier musch overleed op den 26sten van Wintermaand des Jaars 1650. - Doch het lust ons niet sproeten in een schoon aangezicht te zoeken. |