Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 424]
| |
Redevoering over de waare kracht van den Burger-wensch: Heil en Broederschap; door Arent Johannes van Soelen. Te Amsterdam, by F. Drayer, 1795, in gr. 8vo. 38 bl.
| |
[pagina 425]
| |
een onderscheiden licht te zetten, is deeze handelwyze, in het tegenwoordige geval, wat te langdraadig in agt genomen. De Redenaar neemt vervolgens een eenigzins hooger vlugt, en besluit met de geheele aanhaaling van het schoone Dichtstuk van Haarlemsch Burger en Volksvertegenwoordiger p.l. van de kasteele, getyteld: De waare Voortreflykheid van den Mensch: wegens welks plaatzing, als niet rechtstreeks genoeg op den aart zyner behandelde stoffe passende, de Redenaar zich in zyn Voorberigt verdedigt. Behalven de gemaakte aanmerking op de wyze van behandeling, hebben wy deeze Redenvoering met genoegen geleezen, en daarin ontdekt zyn yver voor den Christlyken Godsdienst, als begreepen in dien heilwensch. ‘Neemt eens,’ opdat wy dit ten staal plaatzen uit een gedeelte waar de Redenaar zich boven het eenigzins kwynende van den aanvang zyner Redenvoering verheft, - ‘neemt eens al den indruk, alle de schatting van die Godsdienstige bezeffingen weg, wat zal 'er dan by een Volk overblyven van deugd en braafheid? Wie voorziet dan niet losbandigheid in plaats van Vryheid; verwarring en verwoesting in stede van Gelykheid; geveinsdheid, huichelaary en verraadery in plaats van Broederschap? Wie schrikt dan niet tegen al de wanorde, verwaarloozing, onverschilligheid en trouwloosheid? Wie ducht dan niet een gewis verderf, eenen geheelen ondergang? - Zalige Godsdienst! Aanbiddelyk Christendom! derhalven; Gy zet aan alle andere voorrechten den rechten smaak, de sterkste kracht, de meeste vastheid by! Ja, die Godsdienst moet strekken, niet ter begocheling eener niet nadenkende menigte, ten steun en stut eener helsche Staatkunde, of ter bemanteling van zwaare ongerechtigheden; maar ter verwakkering van liefde voor het algemeene welzyn, en ter handhaaving van alles wat eerlyk, betamenlyk en welluidend is! Deszelfs beminnaar beschouwt alles wat hy goeds geniet, of goeds sticht, in verband met de uitzichten hem daar door in de toekomst geopend; en, terwyl hy getrouw blyft aan zyne verplichtingen hier beneden, weet hy tevens wat het zeggen wil, een vreemdeling hier op aarde te zyn, en een veel beter Vaderland naa dit leeven te verwagten.’ De andere Redenvoering, van welke wy, in deeze Afdeeling, spreeken moeten, neemt een hooger vlugt. - Zints wy, in het Weekblad van onzen Medeburger, den Re- | |
[pagina 426]
| |
dacteur der Nieuwe Algemene Konst- en Letterbode, No. 61Ga naar voetnoot(*), het Verslag lazen van het houden der Redenvoeringe, thans voor ons liggende, haakten wy na de gelegenheid, om dit Stuk, welks in 't licht koming wy daar beloofd vonden, te kunnen bekomen; en het leezen heeft aan onze verwagting geheel voldaan. Hoort den aanhef: ‘Lang genoeg had de ongelukkige uit het eenzaam duister zyne klaagstem ten hemel opgezonden - lang genoeg had de menschenvriend, die, te midden van 't algemeen bederf, den adel eener vrye ziel durfde behouden; die de wonden zag, waar aan het lieve Vaderland zieltoogde, traanen - heete traanen om deszelfs kommervollen toestand geweend, en redding van den Erbarmer afgebeden. - De Erbarmer zag die traanen; de Beslisser van het lot der Volken hoorde die klaagstem. Hy wenkte, - de duisternis was niet meer! Hy wenkte, en de sterke muuren, waar achter de luide Hozannas van eigendunkelyk gezag reezen, vielen in 't stof - de natuur wapende zich met het vrye Volk tegen de onrechtvaardigheid; de stroomen van het zo diep vernederd Nederland werden effen paden, waar langs de vryheid, aan de hand van een grootmoedig Volk, op den grond der Batavieren te rug keerde. Alles juicht; alles herhaalt haaren heiligen naam. De menschenvriend wykt na de stille wooning, knielt, en stamelt lofzangen, de grootheid van den Almagtigen altyd onwaardig; de stem van 't vernuft, welke voor 't geluk der Volken waakt, verheft zich weder, en de Nederlander is gelyk aan den wandelaar, die, langen tyd ten prooije aan kommer en ellende, op wegen, die geen uitkomst lieten hoopen, ronddoolde, maar op éénmaal de dorre woesteny verwisseld ziet met weelige landsdouwen, in welker verschiet voor hem nog verrukkender tooneelen schemeren. Ook deeze Maatschappy nam altyd een hartlyk deel in alles wat het lieve Vaderland betrof; zy leedt en juichte met hetzelve; hier bleef men, geduurende de zevenjaarige ballingschap der vryheid, aan haar den- | |
[pagina 427]
| |
ken, van haar spreeken; hier hieldt men zich steeds bezig met het hooge ideaal van Volksgeluk; hier leerde men, niet 't geen was, maar 't geen zyn moest; hier, door geen schynschoon beguicheld, door geene vooroordeelen, waaraan het merk van heilige onfeilbaarheid werd opgedrongen, afgeschrikt, waren koude wysgeeren, om de waarheid te zoeken, redenaars en dichters, om de gevonden waarheid aan te pryzen, en, wie ook kruipen en vleijen mogt, hier is door de algemeene stem geen sillabe vleijery gesprooken. - Geen wonder dan, dat zodanige Maatschappy de eer genoot, verdacht te zyn by de vyanden der waarheid, welker ooren meest gestreeld worden door de stilte des Volks, en die, gelyk aan den dood, liefst over ongevoelige werktuigen regeeren, om dat zy alles vreezen; om dat zy sidderen, dat eene Natie, welke vry denkt, eindelyk wél denken moet, dat, wie zyne rechten kent, die rechten zal willen genietenGa naar voetnoot(*).’ Zodanig eene Maatschappy was waardig een Feest der Vryheid te houden; en heeft zy, in den Burger vereul, den rechten Man gekoozen om de wederkomst van haare lang betreurde Lieveling te vieren, en de Burgers geluk te wenschen met deeze belangryke Omwenteling; met welke hy, met een warm hart, de Maatschappy geluk wenscht, en daar op laat volgen: ‘Dus is de groote opstand van vryheid en gelykheid volbragt - dus zyn de eerste beslissende stappen gedaan. Een nieuw Vaderland vertoont zich voor onze, nog verbaasde, oogen; maar dat Vaderland moet bloeijen; de keten is gebrooken - maar haare schakels blyven knellen, en hebben nog niet kunnen gebrooken worden; Holland is nog maar sints weinige dagen uit den langen slaap verreezen, het moet zich nog tot de hoogte zyner nieuwe bestemming ver- | |
[pagina 428]
| |
heffen; het geen verricht is blyft een waarborg voor 't geen zal kunnen verricht worden; maar niet te min wacht u nog het groote strydperk; Burgers! Burgers! nog moet de toekomst deeze groote vraagen beantwoorden: “Zult gy vry - zult gy slaaven zyn? zult gy altyd de speelballen van grilligheden, de slachtoffers van eigendunkelyk gezag blyven, of zullen uwe persoonen, uwe goederen, onschendbaar door wyze en onveranderlyke wetten verdedigd worden?” - Hoe nadrukkelyk moeten deeze groote belangens uwe geheele aandacht boeijen! - Het oog der Volken is op u gevestigd; uwe vyanden staan gereed, om ieder uwer verkeerde stappen toe te juichen, om dat zy daarin de wenken tot hunne herschepping zullen meenen te zien; ieder dissonant zal daarom, in hunne ooren, de schoonste harmonie zyn. - Burgers! aan uw tegenwoordig gedrag is gehecht het belang, niet van één dag, niet van één jaar, maar van eeuwen; het nageslacht zal gevoel hebben van de wyze, waar op wy deeze omwenteling zullen voltooijen; de minste smet op dezelve zou gelyk zyn aan fyne trekjes, op de zachte bast van een jongen boom gesneeden; zy groeijen op met den boom, en komen, als groote trekken, onder 't oog van 't richtend nageslacht.’ Wat voelt men niet, Leezers! by zulk een voordragt? Kan men zich van uitschryven zulker plaatzen wederhouden? Dan wy moeten meer ter zaak komen. ‘Hoe zouden wy’, vaart de Redenaar, naa eene tusschenspraak wegens het belang der op handen zynde verrigtingen, voort, ‘het Feest, den Vaderlande heilig, waardiger kunnen vieren, dan met over deeze duure belangens te spreeken? hoe plegtiger bloemen voor de voeten der vryheid werpen, dan met op haare verhevene bestemming te staroogen? Ik dacht dus, dat in dit uur voor u niet geheel zonder belang zou kunnen zyn, de korte aanpryzing van één algemeen Beginsel, het welk den vryen Nederlander ten Gids behoort te strekken in het vestigen zyner Politiecque en Burgerlyke Vryheid.’ ‘Wy moeten poogen’, vaart de Redenaar, naa eenige tusschenkomende treffende bedenkingen, op hem als Redenaar zelve passende, voort, ‘deeze tweederlei soort van vryheid, te dikwerf door veele schryveren ver- | |
[pagina 429]
| |
mengd, naauwkeurig te onderscheiden; en te meer zal deeze duidelyke onderscheiding voor den Nederlander niet zonder belang zyn, naa dat men, niet lang geleden, met de sophistische pen van eenen burke, opzettelyk heeft willen bewyzen, dat de eerste, de Politiecque Vryheid naamlyk, vooral met betrekking tot dit Gemeenebest, ten uitersten nadeelig zou zynGa naar voetnoot(*). De Burgerlyke Vryheid is het deel van ieder Burger; de Politiecque Vryheid dat van alle de Burgers te samen, van de Natie. De Burgerlyke Vryheid is de waarborg der Rechten van ieder Burger; de Politiecque Vryheid die van de Rechten der Natie. De Burgerlyke Vryheid bindt de handen des Burgers, en belet hem zynen medeburger te benadeelen; de Politiecque Vryheid bindt de handen der Regenten, en belet hen de Natie te benadeelen. De Vryheid des Burgers bestaat daar in, dat hy niets dan de Wet gehoorzaame; dat hy niet den Mensch, maar de Wet, vreeze. - De Vryheid der Natie bestaat daar in, dat zy alléén de Wet van haar Geluk gehoorzaame; dat zy de verdrukking niet vreeze; dat zy de magt hebbe dezelve tegen te gaan, te ontzenuwen, te straffen.’ Welke verlichte punten, Leezers! - Op dezelve het staarend oog gevestigd, en ze wel in aanschouw genomen, hebbende, zullen wy den Redenaar toevallen, als hy vervolgt: ‘Ik kan niet zien, dat, gelyk men gezegd heeft, Engelen onder ons zouden moeten nederdaalen, en dan nog tot onderdaanen Engelen uit den hemel medevoeren, om ons van die Politiecque zo wel als Burgerlyke Vryheid een wys genot te doen hebben - neen, dat slechts de Engel des verderfs onder ons niet neder, daale; dat slechts de burger niet vertrapt worde, gelyk wy den worm vertrappen, die aan onze voeten | |
[pagina 430]
| |
wemelt; dat slechts het volk niet gedoemd zy, gelyk te weezen aan die dieren, welke ginds gehecht zyn, om straks naar willekeur ter slachtbank gesleept te worden, en ons Vaderland zal het heiligdom dier dubbele Vryheid kunnen zyn; ons Vaderland, Burgers! zal dat heiligdom weezen, en de eerste pylaar, waar op 't zelve rust, het opschrift draagen: gelykheid.’ Hier beroept zich de Burger vereul op de welbekende en met regt hooggepreezene Verhandelingen van cras en paulus, over dit Onderwerp; en hy tekent de grenzen af, binnen welke hy de Gelykheid wilde bepaalen; en dan zullen wy, gelyk hy zich uitdrukt, ‘in alle onze wetten, in alle onze inrichtingen, de Gelykheid tot een algemeene gids neemen; zy is het meest vruchtbaar, meest in deszelfs gevolgen heilzaam, beginsel; zy strekt zich uit tot alle de raderen en betrekkingen der Maatschappy; zy is de bron van het welzyn der Volken, van de vrede en de eendragt tusschen Burgers en Regenten, tusschen Burgers en Burgers.’ Dit zegt de Redenaar niet alleen, maar hy bewyst het op eenen meesterlyken trant, in een verheeven styl; eerst ten aanziene der Politiecque Vryheid, en geeft de heilzaamste maatregelen op om dezelve te bewaaren. Wy kunnen hem hier niet volgen, maar niet nalaaten eene raadgeeving af te schryven, die, by zo veele Volkshandelingen, als thans van dag tot dag in den Vaderlande plaats grypen, nooit uit het oog moet verlooren worden. - ‘By alle deeze en andere maatregelen ter bevestiging der Politiecque Vryheid van de beste, de edelmoedigste Natie, zult gy in de keuze uwer Vertegenwoordigers wys zyn; gy zult den man van het bestier verwyderen, die by antonius de vleijer van caesar is, en zyn vyand by brutus; gy zult zorgen dat 's Volks belangens niet in onzuivere handen komen; de deugdzaame Man alléén, alléén hy, die de waarde der menschheid gevoelt, verdient de eer, een vry Volk te vertegenwoordigen. - 't Is omdat de Zedekunde zo zeer by ons miskend werd, dat wy zo diep ongelukkig zyn - wy hebben daar over bitter geweend - ô, dat onze kinderen daar over niet weenen! - zonder Zedekunde is 'er geen waare Staatkunde, geen Regeeringsvorm, geen Natie; zonder Zedekunde wordt de Staatkunde weldra misdaadig - de beste Regee- | |
[pagina 431]
| |
ringsvorm weldra niet anders dan het wapen van den sterken tegen den zwakken.’ Een beklaagenswaardige toestand, beweezen door het gebeurde in ons Vaderland in de jongste tyden der Overheersching, gemaald in een treffend tafereel, welks laatste trekken zyn: ‘Vaderland! heb ik u geschilderd! Vryheid! heb ik uw treurig lot gemaald!.... Kerkers van Wezel! Graf van Capellen! verwoest Gelderland!... rechtvaardig God! ....’ Dit is het treffend slot der eerste Afdeeling. Waarop hy de tweede met deeze betuiging aanvangt: ‘Wy herinnerden u tot dus verre, dat de duurzaamheid uwer Politiecque Vryheid uit de weldaadige bron eener wyze Gelykheid moet voortvloeijen; maar dit is niet genoeg - wilt gy, dat Nederland nog iets blyve betekenen op de Staatkundige kaart, waar op deszelfs vyanden het reeds niet meer zagen, dan moet gy ook op dien zelfden grondslag uwe Burgerlyke Vryheid bouwen; dan moeten ook uwe Burgerlyke Wetten, voor het heilig oog der Gelykheid, zuiver bevonden worden, en zo wel hy, die meer, als hy die minder heeft, genoodzaakt zyn met den Wetgeever te zeggen - dat is recht!’ Met geen min kragts en vuurs behandelt de Redenaar, zyn Onderwerp zo volkomen meester, dit gedeelte. Veel schoons daar uit af te schryven zou ons niet vermoeijen; maar wy hebben het bestek, ons gezet, reeds overschreeden, en kunnen te ligter van dit Werkje afstappen, daar de geringe prys, waar op dit Meesterstuk gesteld is, het in aller handen moet doen komen. - Welk een klem van tegenoverstelling doet hier Burgerlyke Vryheid en Burgerslaaverny by elkander afsteeken! welke afschuwelyke trekken maalen de laatste, welke schoone de eerste! Mogten wy de eerste eenmaal met de daad aanschouwen; en inzonderheid bewaarheid zien deeze twee trekken: - ‘De openbaare bedieningen verslinden niet meer de onmaatige jaarwedden, waar door domme ledigloopers, ten kosten van het algemeen, groot worden. Dezelfde man vereenigt niet meer in zyn persoon verscheide kostbaare bedieningen, welker waarneeming hy weder aan anderen vertrouwt’ - [of, dit is ons byvoegzel, zelve gebrekkig waarneemt.] De Burger vereul betoont zich ten slot den recht- | |
[pagina 432]
| |
schaapen Godsdienstvriend; dit is 'er een gedeelte van: ‘Laat ons, der verwoestinge ontsnapt, op den Gods dienst, als op eene onwrikbaare zuil, rusten; en, indien onze standvastigheid, onder den moeilyken taak, welke ons nog overig blyft, wankelt - indien het vuur van onzen yver verflaauwt - zullen wy denzelven weder aan dien heiligen fakkel ontsteeken! - Dus word het groot werk, onder de duidelyke kenmerken van den Godlyken wil aangevangen, onder den Godlyken zegen blymoedig voleind. - En, wat dan onze vyanden meenen te kunnen - Hy, voor wien zy stof zyn, kan nog meer! Troonen zinken, scepters breeken, maar God is eeuwig, en de waarheid met Hem.’ Aanspraaken, aan de Vertegenwoordigers des Franschen VolksGa naar voetnoot(*) - aan de Provisioneele Vertegenwoordigers van het Volk van Amsterdam - aan de Leden der Maatschappy - aan de Medeburgers, - niet op den gewoonen leest geschoeid, volgen; en eenige coupletten uit 's Redenaars eigen Dichtstuk: De Lof der Naarstigheid, door hem, vier jaaren geleden, in deeze zelfde Maatschappy, uitgesprooken, den grooten Zeevoogd de ruiter betreffende, dienen ter gepaste aanspooring tot Standvastigheid. |
|