schoot der weelde verdartelend opgekweekt hadden, verzette zich met al de woede van een wraakzuchtig tyran, zoo wel als zyne trotsche en kwaadaardige Vrouw, tegen onze aangebooren rechten. Door Pruissische magt ondersteund, hernam hy, zoo doemwaardig als verachtelyk, zyn onwettig gezag. Wie siddert niet, by het herdenken aan dat rampzalig schandjaar? Het gekerm van stervende Nederlanderen, het wanhoopend jammeren van wreedmishandelde vrouwen en naaktgeplunderde kinderen, klom op tot den God der Vryheid, der Liefde en der Onschuld. Jammerende echtgenooten zagen de lievelingen van hun hart, zoo wel als door droefheid bezwykende ouders hun dierbaarste telgen, en onnosel weenende kinderen hun geliefdkoosde vaders, hier op hun geboortegrond, door woeste vreemdelingen gekluisterd, naar een rampzalig kerkerhol op vreemden bodem voortsleepen. - De onderaardsche gewelven, in het daar door geschandvlekt Wezel, weêrgalmden van het gekerm onzer onschuldige landgenooten; die, door honger en kommer afgemat, den dood te gemoet gilden. - De weêrgalm der afgeperste doodsnikken zal voor de rechtbank van hemel en aarde nog uit die kerkers donderen, en de wroeging in het geweten der verharde tyrannen tot eindelooze knaaging opwekken.’ De Dichteres petronella moens heeft, by deeze gelegenheid, ter eere van haaren besten Vriend, hem eenen Lofzang toegezonden, aan het hoofd der Redevoeringe gedrukt.