| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Proeve over de rechte waardeering van 's menschen character.
(Uit het Engelsch.)
One sophism by which men persuade themselves that they have those virtues, which they really want, is formed by the substitution of single acts for habits.
johnson.
Eene Drogreden, waar door de Menschen zich diets maaken, dat zy die Deugden bezitten, welke zy met de daad derven, wordt gevormd door enkele Daaden voor Hebbelykheden te neemen.
Het is eene van allen erkende waarheid, dat het bezwaarlyk valle over Onszelven, of over andere Menschen, te oordeelen; maar welk van beiden het bezwaarlykst is, wordt niet zo eenpaarig begreepen. Ten aanziene van Onszelven, spreeken wy zelden naauwkeurig de waarheid; om dat wy zelden weeten op welk eene wyze dezelve voor te draagen. Ten opzigte van Anderen, gaat het door, dat, indien men ons vroeg, waarom wy hun liefhebben, of haaten, wy dikwyls om het antwoord verlegen zouden staan. Deeze laatste zwaarigheid ontstaat voor een gedeelte, myns bedunkens, daar uit, dat wy algemeene spreekwyzen gebruiken, welke wy niet genoegzaam verstaan, of die in den gewoonen ommegang eene dubbelzinnige betekenis hebben; omtrent welke geen twee menschen overeenkomen, schoon zy mogen schynen elkander hunne denkbeelden mede te deelen.
Ik behoef hier slegts, ten voorbeelde, de woorden eerlyk en goed by te brengen. Eerlykheid is een der algemeenste Deugden; maar niemand vervoegt zich tot zyn Woordenboek, om de betekenis van het woord Eerlyk op te zoeken. Niemand begeert allen, die dit woord
| |
| |
bezigen, op te roepen, om naar eenen algemeenen regel de betekenis te bepaalen. Het betekent iets op de beurs, minder onder de menschen in het gewoone leeven, en niets in 't geheel by lieden van de wereld, en zogenaamd fatsoen. De een houdt voor een Eerlyk Man den zulken die zich in zyne handelingen strikt tot de Letter van de Wet bepaalt; een ander wil den Geest der Wet daar bygevoegd hebben; en een derde verlangt nog een zekere maate van Edelmoedigheid tot een opcierend toevoegzel. - Niet veel meer stemmen de Menschen overeen omtrent de betekenis van het woord Goed. Een Goed Man is, by zommigen, een Man in staat om zyne schulden te betaalen; by anderen een Man die zich braaf en Godsdienstig gedraagt; terwyl zommigen dit bywoord toevoegen aan een Man, die het niet van de hand wyst tegen den sterksten drinker in een geheel gezelschap den drinkkans te waagen! Een Staatsman houdt voor een Goed Man den geenen, op wiens stem hy altoos kan staat maaken; terwyl een Koopman geen verhevener zin aan de woorden, een Goed Man, hegt, dan dat hy iemand is, wiens Papier in de bank gereedlyk zal afgeschreeven worden. Even zo is een Goed Boek, een Boek, dat over Godsdienst of Zedekunde handelt, of dat het daarin voorkomend onderwerp in het rechte licht zet, of dat wel aan den man wil; dit hangt af naar maate die spreekwyze voortkomt uit den mond van een Godsdienstig Man, een Oordeelkundige, of een Boekhandelaar. - Het zou zeker zeer te wenschen zyn, dat hetzelfde woord zo veele betekenissen niet hadt, zo ten wille van de taal als van het gezond verstand.
Een gedeelte, derhalven, van de zwaarigheid om der Menschen Characters te beoordeelen, kan ontstaan uit de verwarring van de betekenis der Woorden in 't algemeen gebruik. Maar de geleerde johnson, wiens zeggen ik ten Opschrift deezer Proeve gebruikte, dunkt my, heeft de hoofdoorzaak van de Zwaarigheid aangeweezen; naamlyk, dat wy enkele Bedryven in de plaats van Hebbelykheden stellen. Hy zegt dit in 't geval van den Mensch als hy over zichzelven oordeelt; doch het is voor allen blykbaar, dat deeze waarneeming even zeer geldt in 't geval van anderen.
Eéne enkele Daad maakt zeer zelden iemands Character uit. Ik zeg zeer zelden; want 'er zyn in de Geschiedenis van zommige Menschen zekere enkele daaden zo
| |
| |
zeer uitsteekende en tot de beschryving van 't geheele Character dienende, dat wy ons niet zeer bedroogen kunnen vinden, als wy ons denkbeeld over dien Persoon daar van ontleenen. Van zulk eenen aart is de wederhouding van scipio, en eenige andere schitterende bedryven, voorkomende in de geschiedenis der oude Helden, Wetgeevers en Wysgeeren. Maar kunnen wy, de volle kragt erkennende van de waarheid dier verhaalen, (en wy hebben geene reden om dezelve in twyfel te trekken,) het op ons neemen, om, ten aanziene van den Mensch, dat varium & mutabile Animal, dat onbestendig en veranderlyk Dier, uit eene enkele Daad, en die daad buiten allen zamenhang beschouwd, te beslissen, als wy ten aanziene van het overige zyns leevens geen berigt altoos hebben? Zeker kunnen wy dit niet doen, indien wy slegts agt willen geeven op 't geen, ten allen dage, onder onze oogen gebeurt.
Veronderstel, dat wy zien, hoe een jong Heer een Gezin, in armoede en behoefte gedompeld, bezoekt, en, ten onderstand van 't zelve, zyn geheele beurs uitschudt; veronderstel, dat hy het doe zonder vertoonmaaking, en in naavolging der zodanigen, die het goede steelswyze verrigten, en zich schaamen daar over openlyk gepreezen te worden; welk een denkbeeld vormen wy ons van dien jongen Heer? Wy kunnen, voorzeker, ons niet wederhouden van te zeggen, dat hy een edelaartig en weldaadig Jongeling is. Als zodanig iemand stellen wy hem te boek. Maar wy weeten op dien tyd geene andere zyner Leevensomstandigheden; ‘en,’ zegt de een of ander yverig Voorstander van de Deugd, in de vervoering zyns harten; ‘ik behoef geene andere Leevensomstandigheden te weeten, die Daad alleen tekent zyn Character ten vollen af.’ - Is het waar? Ken hem eenigzins van nader by. Het Geld, thans gegeeven, won hy, langs geenen eerlyken weg, aan de Speeltafel, en hy bedoelt, met dit gedeelte van het gewonnene af te staan, den val te bewerken van de jonge Dogter in het geholpen Gezin. - ‘In de daad, ach! dit doet de zaak geheel veranderen van gedaante. Uit die daad alleen durf ik hem verklaaren voor den overgegeevensten Schurk, die op aarde leeft!’ - Geen van beiden. Hy heeft goede beginzels; maar gezelschap gehouden met lieden, die voor eenigen tyd dezelve in slaap wiegden. Hy weet niet, dat de middelen, door welke hy het Geld won, ongeoorlofd
| |
| |
waren, en, wat het oogmerk aanbelangt, waartoe hy 't zelve besteedt, zyne hevig opwellende drift speelt over hem den meester. Hy zal, door die op te volgen, ongelukkig worden, en zich bekeeren.
Eéne goede of kwaade Daad kan, met geene mogelykheid, iemands geheele Character vormen; zulk een Bedryf duidt enkel het gevoelen van het oogenblik aan. Doch, indien het een dier overlegde bedryven is, welke tyd, voorbereiding, en veel overlegs, eischen, dan zullen wy naar het goede of kwaade besluit wegens het Character mogen oordeelen. Laaten wy hier een voorbeeld uit onze Engelsche Wet ontleenen. Een Man, die, naa behoorlyke, en misschien lange, voorbereiding, voor den Regter valschlyk zweert, wordt voor altoos oneerlyk gehouden. Zyn getuigenis geldt in geen geval; hy kan geen handel dryven, dewyl hy geen regterlyke vervolging over een rechtmaatige schuld kan voortzetten; en hy is voortaan beroofd van de regten eens Burgers. Dit alles is regtmaatig en goed, dewyl hy tot Meineed niet gedreeven werd door een schielyke aandrift van een oogenblik; dewyl geen van die oogenbliklyke verzoekingen, die de besten onder de kinderen der menschen, in een onbedagtzaam uur, kunnen wegsleepen, hem vervoerde; maar eene reeks van overleggingen hem tot die snoodste aller misdryven deedt besluiten. Hoofd en hart moeten hier zamenspannen, en hy kan zyn bedryf voor god noch Menschen verantwoorden.
Maar, schoon wy altoos tegen zulk een Man op onze hoede moeten weezen; en, uit hoofde van het beginzel des Zelfbehouds, steeds in gedagten bewaaren het snood bedryf door hem gepleegd, volgt daar uit, dat wy het geheele van zyn Character in die ééne Daad als vereenigd zien? Hy werd, mogelyk, door gierigheid of wraakzugt gedreeven om dit misdryf te begaan; en volgt daar uit, dat wy, zyne Leevensbedryven naagaande, alles wat hy vóór dit snoode stuk deedt, of wat hy vervolgens doen zal, slegt en snood moet weezen? Neen, wy zyn hiertoe niet geregtigd, noch door de rechte kennis van het menschlyk hart, noch volgens de Wet der Liefde. Kan deeze eigenste Man voorheen niet geweest hebben, kan hy niet nog zyn, een nut Lid der Maatschappye, een liefhebbend Vader, een getrouw Egtgenoot? Kan hy zich niet bekeeren, en by die bekeering zodanig eene vergoeding doen, als de strengste burgerlyke Wetten
| |
| |
eischen? De letter der gemelde Wet weigert dit alles te veronderstellen; doch het komt ons niet toe de deur der Liefde te sluiten, en, wegens ééne Daad, met hoe veel overlegs ook begaan, den Overtreeder tot eene altoos voortduurende snoodheid te verwyzen; schoon men moet erkennen, dat het Misdryf, hier beoogd, in deszelfs omstandigheden beschouwd, meer boos- en snoodheids in zich vereenigt, dan misschien eenig ander.
Indien het waarheid zy, dat geen enkele kwaade Daad iemands Character kan vormen, is het even waar, zo niet nog tastbaarder, dat geen enkele goede Daad iemands Character beslissend kan bepaalen. Goede Daaden, of die wy met dien naam bestempelen, worden, over 't almeen, zo gemaklyk verrigt, en neemen zo vaak de gedaante aan van opgelegde Pligten, dat wy daar aan het volle gewigt niet kunnen toekennen, zonder andere omstandigheden daarby op te merken.
Edelmoedigheid, gelyk ik reeds heb aangevoerd, kan zeer ligt verkeerd worden opgevat; en, in de daad, het valt zeer bezwaarlyk te zeggen waar dezelve begint - te zeggen waar de Pligt der Liefde ophoudt, en de Edelmoedigheid eenen aanvang neemt; en waar de laatste tot het ander uiterste van Verkwisting overslaat. Te oordeelen over iemands geheele Character uit de ruime wyze waar op hy zyn Geld besteedt, zou niet gemaklyk vallen, indien wy het ondernamen, en het zou zeer ongerymd weezen, daar op af te gaan. Edelmoedigheid of Weldaadigheid behoort gepaard te gaan met andere omstandigheden van rechtschaapenheid van hart en wysheid, eer dezelve den naam van Deugd konne verdienen.
Laaten wy met elkander vergelyken de Weldaadigheid van een Ligtmis en van een braaf Man; en wy zullen de noodzaaklykheid deezer onderscheidinge voelen. Ik wil veronderstellen, zy worden beiden door dezelfde reden bewoogen, en hebben het zelfde genoegen in de Daad door hun verrigt; maar de eerste, de Ligtmis, zal, terwyl hy, tot voldoening van zyne zugt tot Weldaadigheid, de helft van zyn Geld besteedt, het in den zin hebben, om met de andere helft zyner Lusten bot te vieren, en 'er dus meer kwaads mede te doen, in dit geval, dan hy goeds, in het andere geval, kan uitwerken. - Geheel anders is het gelegen met den braaven Man; hy brengt het zyne toe tot vermeerdering van de som des
| |
| |
menschlyken Geluks; doch niet op dat hy een voor, wendzel moge hebben, om daar mede snoodheden te boeten; hy biedt der Deugd geen omkoop-geschenk aan; hy koopt de vryheid niet om kwaad te mogen doen.
Daarenboven zyn 'er zo veele beweegredenen tot goede zo wel als tot slegte Daaden, onafhanglyk van den algemeenen geest, welke in iemands Character heerscht, dat wy niet te omzigtig kunnen weezen om de eerbetooningen van hoogagting, of de straffe der berisping, aan ééne daad, toe te voegen. Het leeven van geen Mensch, hoe overgegeeven snood ook, is een onafgebrooke reeks van slegte stukken; en, schoon wy dat inmengzel van onvolmaaktheid, 't welk in de Characters van goede Menschen voorkomt, niet in verrekening mogen brengen, om tegen hun een besluit op te maaken, moeten wy hun niet voor braave Lieden houden of verklaaren, uit hoofde van één, twee, of meer, op zichzelve staande Bedryven, onafhangelyk van alle de andere, welker oorzaaken, beweegredenen en gevolgen, ons onbekend zyn.
Wyders hebben wy, in de Waardeering van der Menschen Characters, te overweegen, hoe veel van 's Menschen Leeven gezegd mag worden stil te staan, en hoe weinig onderrigts, het Character betreffende, wy kunnen opzamelen uit de zagte en ongemerkt voortrollende dagen des bykans werktuiglyken gemeenen leevens. De Daaden, die, op eene sterke wyze, een Character uitmerken; die betooningen, welke een Man aanzetten om de banden van onvermaardheid te verbreeken; die geestdrift, welke de Deugd veredelt, door 'er buitengewoone werkzaamheid en nutheid aan te geeven, komen slegts zeldzaam voor. En als zy voorkomen, moeten wy ze niet op zichzelven neemen; wy moeten ze vereenigen en vergelyken, om vast te gaan dat ze voortkomen uit éénen oorsprong, uit een welgeplaatst hart, uit een hebbelyke neiging tot braafheid. Dan, in de daad, hebben wy de beste bewyzen, die ons in staat stellen om over iemands Character te oordeelen; dit is het uiterste waar toe wy met alle menschlyke schranderheid en doorzigt kunnen komen; want in alle Characters blyft iets ondoorgrondlyks over, alleen aan den Mensch zelve en diens Maaker bekend.
Een andere omstandigheid, welke ons bedagtzaamheid voorschryft, is de mogelykheid, dat een Mensch, op 't laatst, zo verdwaasd konne worden, dat hy eenige Da a- | |
| |
bedryft, welke den luister van alle zyne voorgaande bedryven verdooft. Voorwaar, alle onze waarneemingen, met hoe veel oplettenheids ook gedaan, komen hier op neder, dat wy alleen werken zien, alleen brokken verzamelen, om 'er iemands Character uit op te maaken. De Ouden hadden reeds ten gegronden regel: Nemo ante obitum beatus dici potest. - Niemand kan aan deeze zyde van het graf zalig gesprooken worden. Het is even zeer waar, dat het Character van geen Mensch zich ten vollen vertoone, vóór dat de Leevensrol volspeeld is, en menschlyke Deugd en Zwakheid opgehouden hebben te werken. Dan mogen wy beslissen uit het geen wy leerden en zagen; en ik hoop, dat alle de zodanigen, wier schryfarbeid het medebrengt om de Characters af te maalen van Menschen, die in hun geslachte uitstaken, zullen overweegen, hoe volstrekt noodzaaklyk de Onpartydigheid is. Leevensbeschryvers hebben reeds agter de bank geworpen den slegten Grondregel: Nooit van de Dooden kwaalyk te spreeken, en een veel beter Grondregel in plaats genomen: Van de Dooden te spreeken zo als zy geweest waren in hun Leeven. - In 't voorbygaan, het is niet gemaklyk te begrypen, hoe de Grondregel, Nooit van de Dooden kwaalyk te spreeken, immer in goeden ernst heeft kunnen worden aangenomen. Eene valsche Beleefdheid moet wel zeer den Man beheerschen, die waarheid en valschheid ondereen mengt, in eene pligtpleeging aan eenen, die door geen van beiden kan worden aangedaan, en wiens leeven, indien het geheel en al beschreeven worde, ten voorbeelde aan anderen moet dienen.
Veelen hebben verondersteld, dat, uit aanmerking der werking des Zelfbedrogs, het veel gemaklyker valle, onpartydig te oordeelen over het Character van een ander dan over ons eigen Character. Dit is, in zekere maate, waarheid. Het is waar, ten opzigte van alles wat wy zien van een ander Persoon, 't geen men zal moeten toestemmen dat zeer weinig is. Zelden zien wy genoeg van iemand om ons in staat te stellen ter beoordeeling van zyn algemeen Character, en wy kunnen zeer mistasten in het weinige 't geen wy zien. In alle daaden is het de beweegreden, die het pryzens- of laakenswaardige van dezelve uitmaakt, en de beweegredenen liggen doorgaans te diep verhoolen voor het oog van eenen Vreemden. Het oogmerk maakt, in de meeste gevallen, het misdryf uit, en wie zal over het oogmerk vonnissen, wie zal oordee- | |
| |
len over 't geen omgaat tusschen den Man en zyn Geweeten, 't geen hy dikwyls verbergt, en ten allen tyde kan verbergen? Hoe meer wy onze bekwaamheid, om over menschlyke Characters uit openbaare daaden te oordeelen, van naderby bezien, hoe meer de zwaarigheden zich opeenhoopen. Het eigenaartig gevolg, 't welk wy daar uit moeten trekken, bestaat hierin, dat wy, ons gevoelen over onze Medemenschen zeggende, altoos aan de zagtste zyde moeten overhellen, en den geest der Opregtheid bewaaren.
Zeer verschillend hier van, men moet het met leedweezen bekennen, is de algemeene handelwyze. Naauwlyks is 'er eenig onderwerp, waar over de Menschen zo los heen praaten, en met zo weinig gronds uitspraak vellen, als over het Character van hunnen Naasten. Deeze omstandigheid, weeten allen, heeft aanleiding gegeeven tot meer bedenkingen van een zedelyken en berispenden aart, dan bykans eenig ander; doch met weinig vrugts. Eene strikte aankleeving aan de waarheid is een pligt, welks gepastheid en noodzaaklykheid niet behoeft beweezen te worden; wy erkennen de waarde en aangelegenheid der waarheid, zo ras het denkbeeld ons voor den geest komt. Maar het is van geene beduidenis, wanneer wy de algemeene beginzels goedkeuren, zonder dezelve in onze daaden op te volgen. Het betekent niets, dat een Mensch zyn Geloof belydt, als hy den invloed van dat geloof op zyne werken niet aan den dag legt.
Ik twyfel niet in 't minste, of de groote omzigtigheid, in de Geregtshoven gebruiklyk, om het Character van iemand te beschermen, ontstaat uit de welbekende waarheid, dat in den loop des gewoonen leevens daarop weinig agts geslaagen wordt in gevallen die het Character raaken. In Regtszaaken staat het iemand niet vry te zeggen wat hy gehoord heeft, maar hy moet bybrengen wat hy gezien heeft, en wat hy weet. Hier door ontgaat men alle verwarring en gebrek aan blykbaarheid. Van alle soorten van blykbaarheid is zeker het van hooren zeggen te hebben het minste te vertrouwen. Zelfs ten aanziene van Gebeurtenissen die het Character der Menschen niet betreffen, vertrouwen wy 'er weinig op; in een geschiedverhaal wordt het altoos met eenige uitdrukking omkleed, die het twyfelagtige aanduidt; in Regten laat men het geheel niet gelden. Maar in den algemeenen Ommegang is het bykans de éénige soort van baarblyklykheid, welke
| |
| |
men bybrengt; hoe billyk, hoe menschlievend, zulks is, laat ik den Leezer deezer Proeve beoordeelen. Werden de zodanigen, die het zich hebbelyk eigen gemaakt hebben om allerruwst met de Characters in de gezelschappen om te springen, en het ruimschootigst zich daar over uit te drukken, schielyk gestuit in 't midden van den ryken vloed huns gespreks, en erustig afgevraagd, of zy de waarheid weeten van 't geen zy aanvoeren, ik geloof vastlyk, dat eenigen der meest onderhoudende Gezelschapslieden met stomheid zouden geslaagen worden.
Daar ik zo veel in 't midden gebragt heb over de bezwaarlykheid om het Character der Menschen te kennen, zal men mogelyk oordeelen, dat ik deeze kennis voor onmogelyk, of althans naby aan het onmogelyke, houde. Doch dit is 'er verre af van het geval te weezen. 't Geen ik bedoel, is, dat wy doolen in de eerste beginzelen dier Weetenschappe. Om het Character van een ander te kennen, agt ik het volstrekt noodig dat wy van ons eigen Character niet onkundig zyn, of, indien wy het niet ten vollen weeten, ten minsten in zo verre hetzelve kennen, dat wy ons volkomen overtuigd houden, dat wy ten vollen toegerust zyn om het Character van anderen te onderzoeken. En deeze voorbereiding bestaat daarin, dat wy ontdekt hebben, dat by ons geene verborgene bronnen huisvesten van nyd, ongenegenheid, of misnoegen; dat wy niet alleen opregte liefhebbers van waarheid en opregtheid zyn; maar ook gereed en genegen om deeze beginzels vry, volkomen en eerlyk, te laaten werken in het uitdeelen van lof of blaam. Een Man te pryzen, die het niet verdient, is zo misdaadig, als het tegenovergestelde; maar het is schadelyk voor onszelven, daar het ons gewent om de menschlyke bedryven op een valschen prys te schatten; en wy kunnen langs deezen weg anderen benadeelen, door hun in een begrip te brengen, 't welk, in 't een of ander geval, ten eenigen tyde, een schadelyken invloed heeft op hunne belangen. Valsche en niet onderscheidende berisping, egter, die algemeene en losse beoordeeling, welke het geheel wraakt om het het gebrek in eenige weinige deelen, moet vermyd worden, naardemaal het geheel niet bestaan kan met menschliefde, opregtheid of waarheid. - Wie heeft u tot een Regter over anderen aangesteld? is een ontzettend bedwang voor menschlyken hoogmoed; en die vraag moet ons altoos bovenal voor den geest zweeven, wanneer wy ons
| |
| |
in de moeilyke noodzaaklykheid bevinden, om de verdiensten of wanverdiensten van onzen Naasten te waardeeren.
Naa ons best gedaan te hebben om iets van ons eigen Character te weeten, naa voldaan te zyn dat 'er geen mengzel van partydigheid of kwaadwillendheid in plaats hebbe, is de best mogelyke regel, in het oordeelen over anderen, niets voor waar aan te neemen 't welk wy niet kunnen bewyzen; geen gewigt te hangen aan eene waarschynlyke gissing, en, eindelyk, over niemand te vonnissen ingevolge van één of twee bedryven zyns leevens. De verdienste van een Character wordt niet bepaald door die weinige Bedryven; maar door de Hebbelykheid. En, indien men erkent, ('t geen zeker niet kan gelochend worden,) dat men eene zeer langduurige en naauwe kennis moet hebben van iemand, eer wy zyne Hebbelykheden kunnen kennen, dan volgt, dat wy wel zeer moeten veroordeelen, die rasse, voorbaarige, losse, en niet onderscheidende, wyze, waarop men met der Menschen Characters veelal handelt. - Indien wy slegts één of twee daaden van een Mensch weeten, en deeze slegt zyn, hebben wy grond van omzigtig te weezen in hem te vertrouwen, of eenige verbintenissen met zulk eenen aan te gaan; en wy mogen anderen, op dien zelfden grond, waarschuwen; doch wy kunnen niet gezegd worden het volle Character van dien Man te kennen. Kan al de Verdienste of Wanverdienste van een Mensch, kan al zyn geest, verstand, of zielsgesteltenisse, in ééne Daad als opgeslooten zyn?
Over het geheel, de Drogreden, gemeld in het Opschrift deezer Proeve, verdient onze overweeging in meer dan één opzigt. Het is hoogst voegelyk, onderscheid te maaken tusschen Hebbelykheden en enkele Bedryven; en, om dit met vrugt te doen, is het zeer voegelyk met onszelven te beginnen. De Daad, welke wy weeten dat voortkomt uit een schielyke aandrift, kan goed weezen; doch de Daad alleen, die uit Hebbelykheid ontstaat, kan iets omtrent het Character beslissen. Die Zelfkennisse, ik weet zulks, is niet gemaklyk te verkrygen; maar, tot dat wy dezelve eenigermaate verkreegen hebben, zullen wy zeer geringe vorderingen maaken in ons oordeel over anderen; en onze beoordeelingen zullen alleen by toeval regtmaatig weezen, indien zy in 't geheel regtmaatig zyn; terwyl onze dwaalingen veelvuldig zullen weezen,
| |
| |
en wy ons steeds blootgesteld zullen vinden aan de onaangenaame bezigheid, om onze eigene Oordeelvellingen te wraaken, te herroepen, en onze verkeerdheid en onbekwaamheid in éénen adem te belyden. |
|