| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Kan een kundig geneesheer een naturalist zyn?
Onder de vooroordeelen, waarover men in onze dagen zo algemeen hoort klaagen, is 'er één, het welk, zo wel uit hoofde van deszelfs ongerymdheid, als uit hoofde van het liefdelooze, 't welk daarin opgesloten ligt, reeds voorlang moest verbannen zyn, en het welk, echter, niet slegts by den grooten hoop, maar ook by eene meer beschaafde klasse van menschen, nog geduurig ingang vindt; ik bedoel dat denkbeeld, als of het onderzoek der natuur, in den uitgebreidsten zin, den mensch van het geloof aan de waarheden des Euangeliums zou aftrekken, en dat hy, die diep in de geheimen der natuur zocht in te dringen, daardoor het grootste gevaar zou loopen, om een Naturalist, dat is te zeggen, volgens het algemeen heerschend denkbeeld, een mensch zonder Godsdienst, althans zonder geloof aan eene Openbaaring, te worden.
Ik durf gerust beweeren, dat die Natuurkundigen, welke, door hunne gevoelens en gedraagingen, aanleiding gegeven hebben tot het vellen van zulk een ongegrond en liefdeloos vonnis over allen, die zich op de kennis der natuur toeleggen, den naam van Geleerden in deze wetenschap met geen het minste recht kunnen draagen; maar dat zy slegts de eerste beginselen derzelve gevat hebben, of misschien tot de klasse der zodanigen behooren, die hun gebrek aan wezenlyke kunde, door iedele vertooning, zoeken te verbergen.
Dit is toch het algemeene lot van alle wetenschappen, dat zy, die 'er het minst in gevorderd zyn, dezelve het meest tot oneer verstrekken; dat dwaaling, misbruiken en zotheden, die alleen haaren grondslag hebben in onkunde en verwaandheid, vaak aan deze of geene wetenschap ten laste gelegd wordt, daar zy alleen by de onkundige beoefenaars derzelve moet t'huis gezocht worden: en dat men hier de rede moet zoeken, waarom eene
| |
| |
wetenschap, die, welbeoefend, den weg tot waarheid en deugd zou aanwyzen, wel eens een middel ter bevordering der ondeugd kan worden.
Juist dit is ook het geval met de Natuurkunde. Men waant, dat zy het ongeloof bevordere, om dat 'er onder hun, die deze wetenschap hoog schatten en beoefenen, voormaals mannen waren, en thans nog zyn, die over de natuur op zodanige wyze spreeken, dat men hierdoor op het vermoeden komt, of zy wel gunstig omtrend den Godsdienst denken, daar zodanige taal veeleer hunne wezenlyke kunde moest verdacht maaken.
Hoe minder vorderingen een geletterde gemaakt heeft, zo in de uitbreiding als in de beschaaving zyner kundigheden, zo veel te meer loopt hy gevaar, om op zyne denkbeelden te steunen, om onbedagtzaam en overhaast te werk te gaan in het maaken van gevolgtrekkingen, om langzaame en tevens verkeerde vorderingen in die wetenschap te maaken, om onverzettelyk zyne aangenomen begrippen te blyven omhelzen, om eene stoute taal te voeren, als uit de hoogte te spreeken, en zich op verkregen kundigheden te verheffen. Is het dan wel te verwonderen, dat menig een, die misschien één of twee Collegien over de Natuurkunde heeft bygewoond, en van de wonderbaare kragten en wetten der natuur aanvanglyk begint te keuvelen, niet met dien betaamlyken eerbied spreekt van Godsdienstige verborgenheden, dat hy God en de natuur met elkander verwart? Is het te verwonderen, dat, naar maate zyne jaaren, en met dezelve zyne ervaring en kundigheden, toeneemen, naar maate dus dezelfde God, die zich in zyn Woord geopenbaard heeft, ook in de geheele natuur, en in zyn byzonder bestuur, meer en meer door hem gekend word, hy ook naar die maate tot zyne voorgaande Godsdienstige denkbeelden terug keert?
Men mag, uit dien hoofde, de Les van pope aan de Aankomelingen in de Dichtkunst wel toeroepen aan hun, die de natuur en derzelver kragten en wetten willen doorsnuffelen,
A little learning is a dang'rous thing,
Drink deep, or taste not the Pieman spring.
There shallow draughts intoxicate the brain,
But drinking largely sobers us again.
Alphonsus de X, Koning van Kastilie, toegenaamd de
| |
| |
Wyze, moet het waarlyk in de Natuurkunde niet ver gebragt hebben, indien hy, gelyk men van hem verhaalt, in de daad gezegd heeft, dat, byaldien God hem by de Schepping geraadpleegd had, de wereld in veelen opzigte beter zou geweest zyn, dan zy tegenwoordig is. - Geheel anders denkt de Natuurkundige; elke keten van gewrochten en oorzaaken leidt hem met zyne gedachten op tot God, den alwyzen en besten Vader. Zyn vorschend oog ontdekt den Schepper, zo wel in het majestueus Onweder, als in den verkwikkenden Lente-regen. Alom vertoont zich aan hem
De Cirkel, dien geen mensch met woorden,
Geen Geest met denken, meeten kan,
Wiens middenpunt aan duizend Oorden,
Wiens omvang niemand meeten kan.
Dezelfde onuitspreeklyke grootheid, dezelfde onnaspeurlyke wysheid, dezelfde onbeperkte goedheid, ontdekt hy zo wel in de zon, als in den koornhalm, die door haar bestraald wordt. Hy mag zyn oog wenden werwaards hy wil, hy mag peinzen zo veel hy wil, altoos ontmoet hy voorwerpen, die zyn verstand, met behulp van alle zyne kundigheden, niet bevatten, niet doorgronden, kan; hy ontmoet verborgenheden, die zyne reden moet eerbiedigen, die hem in 't stof doen nedervallen en aanbidden.
Wie, die zich op de kennis der natuur toelegt, heeft meer gelegenheid om de aanbiddelyke eigenschappen van het Goddelyk Opperwezen te ontdekken, en zich van de waarheid en heilryke uitwerkzelen der Goddelyke Openbaaring te overtuigen, dan de Geneesheeer? Hoe naauwkeuriger hy den mensch, die als 't ware eene wereld in 't klein is, beschouwt, hoe meer hy, in de waarneeming van zyn beroep, de lotgevallen en de inwendige gesteldheid der menschen gadeslaat, en dus als doordringt tot deszelfs geheimste geschiedenis, zo meer zal hy ook menigvuldige en treffende bewyzen van de almagt, wysheid, geregtigheid en liefde, van het Opperwezen, en tevens van de voortreffelykheid van den geopenbaarden Godsdienst, ontdekken.
De naauwkeurige beschouwing van 's menschen lichaam vertoont hem een konstig werktuig, het welk, zo wel in zyn geheel, als in deszelfs byzondere deelen, de naboot- | |
| |
sende konst beschaamd maakt, ja waarby al wat het menschelyk verstand ooit verzonnen, wat menschen handen ooit gewrocht, ja waarop geheele natien getrotseerd, hebben, als niets is. - In dit werktuig is alles, zelfs het kleinste vezeltje, bezield met iets, 't welk de hand van den sterveling nooit kan mededeelen - het Leven; het bezit vermogens, die volstrekt eene meer dan menschlyke oorzaak moeten hebben, vermogens om te kunnen toeneemen, om gevaaren te ontduiken of weerstand aan dezelve te kunnen bieden, zelfs om geledene schade te kunnen vergoeden. - Dit konstig geheel is de woonplaats van iets, 't welk, door zyne voortreffelykheid, kragten en werkzaamheden, zynen Goddelyken oorsprong, en het naauw verband, het welk 'er is tusschen den Schepper en zyne schepselen, zo duidelyk aan den dag legt. - Hy ziet.....
‘Ja,’ hoor ik, dunkt my, zeggen, ‘hy ziet ook, wat Wysgeerige Natuurönderzoekers gezien hebben: hy ziet een almagtig, wys en goedertieren, Opperwezen, den Schepper en Onderhouder van alles, den Vader der Natuur, den grootsten Werkmeester, die eens een onnavolgbaar konststuk vervaardigde, het welk duizende van jaaren van zelfs voortwerkt. Hy ontdekt, hoe schoon, hoe verheven, hoe heilig, de natuur is, hoe zy zich zelf altoos gelyk blyft, hoe onveranderlyk haare wetten, hoe geregeld de loop van alles, hoe onuitputtelyk haare kragten, hoe eenvouwig haare middelen, hoe heerlyk haare gewrochten, hoe overeenkomstig haare deelen, zyn, ja hoe zy ons tot de waare volmaaktheid opleidt.’
Maar neen! dat alles ziet de Geneesheer niet ten eenemaal op die wyze, hy ontdekt wel eens dingen, die hier tegen inloopen. Ik zal, tegen deze hemelhooge loftuiting ter eere van de Natuur, slechts eenige weinige bedenkingen opperen, welke de Geneesheer, in de dagelyksche beoefening der Geneeskunde, geduurig bewaarheid zal vinden.
De Natuur vertoont haar betoverend schoon in een welgebouwd Lichaam, en in de onschuldige Ziel van een gezond Kind, en in de evenredige ontwikkeling van beiden. Doch wanneer dat zelfde lieve wigtje door de alverwoestende kinderziekte overvallen word, wanneer dat engelachtig gelaat op de wanstalligste wyze word opgezet, wanneer de bloejende kleur der roosenroode wangen met eene zwarte korst word verwisseld, wanneer de spreekende
| |
| |
oogen gesloten zyn, wanneer een schorre stem de plaats van zagte toonen vervangt, is dan de natuur nog zo schoon, zo bekoorlyk? Waar is hier de hooge, de heilige en weldaadige, natuur, die, met alle haare wetten, kragten en werkingen, niets dan de hoogst-mooglyke volmaaktheid en gelukzaligheid der Schepselen bedoelt? - Ontdekt men haar insgelyks in deze bekoorlyke gedaante, wanneer besinettelyke ziekten op den aardbodem woeden, menschen en vee dooden, en geheele streeken als ontvolken; of wanneer zy de oevers van den Taag doet beeven, Calabrien verwoest, Messina omkeert, en de bekoorlykste landsdouwen met een vuurstroom overdekt? - Is zy nog de schoone natuur, wanneer zy den bewooneren der Alpische bergen met het krop-gezwel, en den Amerikaan met den worm, die tusschen huid en vleesch knaagt, bedeelde? Is zy nog de weldaadige verzorgster, wanneer zy allerlei ziekten en ongemakken onder de stervelingen verspreidt?
‘Maar dit alles,’ (dus spreeken haare Vereerers,) ‘dit alles dient tot instandhouding en de welvaard van 't geheel; dit alles behoort tot de overeenstemming in de natuur: de onheilen en de ondergang van zommige persoonen moet over 't geheel de algemeene welvaard bevorderen.’
Dat men dit aan die ongelukkigen herinnere, die door de kinderziekte hun gezicht, door andere toevallen hunne gezondheid, verlooren hebben, of van tyd tot tyd als sneeuw voor de zon verdwynen; laaten zy gevoelen hoe veel troost 'er voor hun opgesloten ligge in het denkbeeld, dat hunne smart, hunne ellende, moet strekken ten algemeenen nutte, dat andere hunner Natuurgenooten langs dien weg grootelyks bevoordeeld moeten worden, en dat het de goede, de wyze, de beste, de beminnenswaardige, de heilige, de verheven Natuur, is, die, ten behoeve dier algemeene overeenstemming, en ter bereiking van de hoogst-mogelyke gelukzaligheid van het Heeläl, hem krank, blind, gebrekkig, ja zelfs geheel ongelukkig, doet zyn. - Welk eene vergoeding zal dit voor hem weezen?
Men neeme 'er slegts de proef van by een Jongeling, wien eene woedende teering in den bloei zyner jaaren uit dit leven dreigt weg te rukken; men zoeke hem dat grondbeginsel overtuigend in te boezemen, dat de mensch met dezelfde onverschilligheid, waarmede de man die zyn
| |
| |
wereld verstaat, na dat hy al zyn geld, zonder hoop op herstel, verspeeld heeft, van de speestafel opryst, zo ook van het toneel dezer wereld aftreeden, en eene ongewisse eeuwigheid instappen, moet. - Wat zal de uitwerking zyn?
Neen! te vergeefsch predikt men aan lydenden en ongelukkigen de Overeenstemming der natuur, en hoe schoon het zy ten beste van het geheel te lyden, en zyn leven op te offeren: hier is geen troost en bemoediging te vinden, dan alleen in den Godsdienst. - Dagelyks is de Geneesheer getuige van de rust en vrede, dien zy haaren beminnaaren verschaft.
Die verzekering, dat de almagtige en goedertieren Vader der Schepselen niet slegts het geheel maar ook deszelfs byzondere deelen, en dus het lot van elk der stervelingen, bestiert; dat niets in dit leven, niet het minste kwaad, ons wedervaaren, geen hair van ons hoofd vallen, kan, zonder den wil van onzen hemelschen Vader; dat Hy zo wel de dagen van den Slaaf als van den Monarch in zyne handen heeft; dat zyn bestier onnaspeurlyk, maar altoos liefderyk, zyne bestraffing altoos vaderlyk, is, en het lyden van dezen tyd niet te waardeeren zy tegen de heerlykheid, die aan ons geopenbaard zal worden; - de verzekering van dit alles geeft moed en kragt wanneer de natuur het ergste dreigt; geeft stille tevredenheid en geduld in de langduurigste wederwaardigheden, en baart de zagtste kalmte en vrolykste gewaarwordingen by de hevigste smarten. - De troostredenen van een stervenden aan zyne achterblyvende vrienden, en zyne reeds stamelende verzugtingen tot den Allerhoogsten, moeten het ongevoeligst hart treffen - - zulk een toneel moet door hart en aderen dringen! - Rondom de veege bedsponde is alles in traanen van droefheid en medelyden gedompeld - en hy, het voorwerp dier droefheid, hy ligt gerust en wel te vrede: - de levendigste hoop en de zaligste vooruitzichten geeven vleugelen aan den geest, die reeds gereed is, om dien broozen tabernakel te verlaaten. Nog in den jongsten nood verheft hy zich hemelwaards, en beveelt stervende zyn Geest in de handen van zynen Verlosser. - Is in dit alles niets meer te vinden, dan alleen de uitwerksels eener verhitte inbeeldingskragt? - Ik laat het aan anderen over om dit denkbeeld te bestryden; slegts ééne Vraag zal ik doen:
| |
| |
Waarom verheft niet die zelfde inbeeldingskragt den stervenden Wysgeer, of waarom hy haar niet? Wat is de rede, dat de Geneesheer den gewaanden Wysgeer zo zelden, en den Christen zo vaak, gerust de eeuwigheid ziet instappen? - Meer dan eens was ik aan de bedsponde van den stervenden sterken Geest; maar nooit zag ik een van hun sterven met de vrede van den Christen. Doorgaans ontdekt men in den eersten eene zigtbaare onrust; hy kan den stryd niet verbergen, die in zyn geest plaats heeft; zyn ziel is in de vreeslykste beweeging, en zoekt te vergeefs naar licht en troost. - En wat hun betreft, die, uit onkunde en blinde navolging, de voetstappen dier gewaande Wysgeeren volgen, die geene andere rede voor het verachten van den Godsdienst, als voor het verwisselen van hun gewaad, hebben, deze zyn altoos de zwaksten van alle in wederwaardigheden, rampen, levensgevaar en den dood. - In het laatste geval, in 't byzonder, beschouwen zy de zaak uit een geheel ander oogpunt dan te vooren; de betoveringen eener zinnelyke wereld vallen dan geheel weg: en dan zyn zy doorgaans zeer gereed, om de dwaasheid hunner grondbeginselen te erkennen, en met een opregt berouw over dezelve tot den Godsdienst te rug te keeren. - Geen wonder, dat men uit dien hoofde den stervenden nooit alleen laat; geduurig is hy omringd van zyne medebroeders, die tot aan zyn einde hem in zyn ongeloof zoeken te bewaaren. In hunne tegenwoordigheid durft de lyder geen blyk geeven van eenige twyfeling aan de echtheid zyner voormaalige grondbeginselen; vrees voor schimp en bespotting houdt hem te rug; maar met dat al gevoelt zyn hart de wezenlyke behoefte, en dorst naar wezenlyke troost en bemoediging, die deze gewaande Wyzen hem niet kunnen geeven. - Zo ging het voltaire: zo ras zyne Vrienden ontdekten, dat hy in zyne grondbeginselen begon te wankelen, en niet ongenegen zou zyn om zich met de Christelyke Kerk te verzoenen, trokken zy een Cordon rondom hem; en zy, die door
hem tot het ongeloof verleid waren, werden nu de werktuigen die hem dwongen om als een Ongeloovige te sterven. - Gewis eene merkwaardige omstandigheid, die men misschien nog niet uit dit oogpunt beschouwd heeft.
Van soortgelyke toneelen is de beoefenende Genees- | |
| |
heer een getuige: dagelyks ontmoet hy soortgelyke vrugten van Geloof en Ongeloof. Hoe kan men nog den Geneesheer voornaamlyk beschuldigen van Naturalistery?
En gy, die met uwe verderflyke Schriften de wereld in dit vooroordeel versterkt hebt, wreede de la mettrie, hoe ontzagchelyk was uw einde! Uw buik was uw God! - Om aan wellust en overdaad den vryen teugel te kunnen vieren, schreeft gy dat schandelyk Geschrift, l'Homme machine. Uw buik was ook uw moordenaar. - Met dezelfde trotschheid, waar door gy met de onwrikbaare waarheden van den Godsdienst den spot dreef, verwierpt gy insgelyks de regte hulpmiddelen. In den bloei uwer jaaren, onder de vreeslykste pynen, en op den rand van het graf gesteld, zaagt gy te laat, dat uwe waanwysheid u het leven kostte; met dit knaagend denkbeeld gingt gy, zonder de vertroostingen van den Godsdienst te kunnen smaaken, en zonder de hoope eener zalige Onsterflykheid, de Eeuwigheid in.
De gedachte des doods brengt my andermaal te rug op de zo hoog geprezen Natuur. Is zy nog zo schoon in die laatste oogenblikken des levens, of in het ontzielde lyk? - Zy mag beminnenswaardig zyn onder 't lommer der boomen, en in 't groen der velden, by het ruisschen van een beekje, en onder het suiselen van een zagten wind, by 't gezang van den Nachtegaal, en by het kirren der Duive; maar is zy het ook in het Ziekvertrek, en aan andere oorden, waar de ongemakken des levens woeden, en het menschelyk lichaam verteeren, of ook den Geest belemmeren? - En echter is en blyft zy dezelfde Natuur. - Doch deze haare aanbidders en vereerers noemen haar dan slegts, wanneer zy iets fraais, iets beminnenswaardigs, vinden, en niet dan, wanneer 'er iets afschuwlyks voorkomt. Het schoone en verhevene moet alleen van haar afkomstig zyn - doch het kwaade, nadeelige en schadelyke, komt alleen van vooroordeelen. |
|