Wy gelooven, dat deeze leerwyze haare nuttigheid heeft, en aanpryzing verdient boven den gewoonen leertrant, die zich voornaamelyk tot het van buiten leeren bepaalt, en door het moeilyke, voor veele jonge lieden daar aan verknogt, dezelven, heel ligt, zo geenen tegenzin tegen Godsdienstige oefening doet opvatten, althans dezelve met een ongunstig oog doet beschouwen. Zie hier iets ter proeve van de wyze, op welke de Vader de zwaarigheden, tegen hem ingebragt, zoekt uit den weg te ruimen. Handelende over de eerste Zonde van adam en eva: ‘Het schynt my toe, Vader (doet hy jan, eenen der Zamenspreekeren, zeggen) dat eva, voor dat zy begeerte naar die vrucht had, en die daadelyk gebruikte, reeds in zonde was gevallen, namelyk zonde van hoogmoed, om als God te wezen; en van waar die zondige eigenliefde, daar immers adam en eva goed en naar Gods beeld geschapen waren?
Gy hebt dit ongemeen wel opgemerkt, en zommige onzer Godgeleerden en Uitleggers hebben daar niet op gedacht, als zy op de eene plaats breed uitweijen over adam's en eva's kennis en heiligheid in den staat der regtheid, en op een andere plaats spreeken, dat deeze menschen door eenen zondigen hoogmoed begeerte hadden naar deeze vrugt, en daar van aten.
Hoe moet ik dan dit stuk begrypen?
Dat alle begeerte om aan God gelyk te zyn geen zonde is; zy hadden, uit kragt van schepping naar Gods beeld, gelyk getoond is, gelykheid aan God, en konden daarin nog veele vorderingen maken. De Zaligmaker beveelt ons immers dat wy God zullen gelyk zyn, als Hy zegt: weest dan gylieden volmaakt, gelyk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Wy hebben hier slegts in agt te neemen, dat wy zulk eene gelykheid met God niet mogen begeeren, waar door wy onafhanglyk, almagtig, alwetend, enz. worden, want dat zyn eigenschappen Gods, die in geen schep-