de bedaardste oogenblikken der rede, en men het stelzel daar van voortzet met voordagt, overleg, en eene geregelde volharding, niet ongelyk aan die, waar mede men zyn beroep waarneemt. Men kan dit niet zeggen van misdryven, gepleegd door den aandrang van schreeuwende behoesten, of door de schielyke opwellingen van drift. In de daad, men kan zelden dit zeggen van Dievery of Moord. Het Spel bevat in zich alle Ondeugden.
In het Spel is Gierigheid en Ondankbaarheid; het bevat in zich eene geheele vervreemding van de zagte en medelydende gevoelens onzer natuure. De Speeler van beroep is een vyand des Menschdoms, en kent den band niet, door welken de Menschen verbonden zyn om elkander te helpen en by te staan. Doet hy eene edelmoedige daad, of 't geen eenigen met dien eernaam bestempelen, deeze komt eer voort uit verkwisting dan uit goeddaadigheid, en het is zeer zeldzaam, dat hy voor zulk eene daad zich niet ruim en ryklyk vergoeding verschaft, door elders een groot ongelyk te pleegen. - De Eer van een Speeler is mogelyk een der belachlykste uitdrukkingen in onze taal: want elk Speeler van beroep weet, dat zyn bedryf niets zou te beduiden hebben, indien hy zich niet bevlytigde, om, door alle mogelyke middelen, voordeel te behaalen op zyne party, en, inzonderheid, om de laagste en snoodste, en nogthans glimpig bedekte, kansen af te zien van de Jeugd, de niets ergdenkende goedwilligheid en onbedreevenheid. Dit is het echte Character van een Speeler, en zag immer iemand zulk een Character zonder afschrik aan?
‘Het Spel,’ zegt een uitmuntend Schryver, ‘schynt niet alleen de zugt om uit te munten, maar ook de begeerte tot vermaak, verkragt te hebben; het heeft de vlam des Minnaars zo wel als den yver des Patriots uitgebluscht, en dreigt, indien het verder de overhand neeme, alle onderscheidingen van rang en sexe te verdelgen, alle eerzugt, dan die van bedrog, te fnuiken, en Menschen van alle leevenskringen te bederven, wier Voorouders door hunne deugd, door hunne nyverheid, of door hunne zuinigheid, hun in staat gesteld hebben, om buitenspoorig, niets nuts bedryvend, en oudeugend, te leeven, en hun geheel zonder kundigheden te laaten, dan die van het Spel, dat in de mode is, en zonder eenigen wensch, dan om een gelukkigen Speelkans.’
Een denkbeeld als dit, omtrent veertig jaaren geleeden opgegeeven, is zeker meer toepasselyk op den tegenwoordigen tyd: veel van deeze voorzegging is met de daad vervuld. De zugt om uit te munten in 't geen waarlyk pryzenswaardig is, en de trek tot redelyk vermaak, is met de daad verdweenen. Het Spel dooft alle andere Driften uit, of, om naauwkeuriger te spreeken, richt ze alle tot één voorwerp, en dat wel tot het onbe-