| |
De winter.
Herderszang.
Ernstige overdenkingen.
Het was Winter, en Amintas met Mirtil zaten op eenen avond by elkanderen. Een vuur van drooge takkebosschen verwarmde de Hut, in welke zy zaten. Het helder Maanlicht drong door een nauw venster, vereenigde haar bleek schynzel met de flikkeringen der brandende takkebosschen, en verspreidde aldus een genoegzaam licht door de gansche hut. - Een dik dekzel van sneeuw lag 'er allerwege op de velden. - Ook lag het stroodak der Hut geheel overdekt met sneeuw. - De snerpende Noordewinden huilden door de dorre takken der boomen, en fluitten op de verdorde stoppelen. De nog onlangs hobbelende golfjes waren nu
| |
| |
door de felle koude verstyfd, en tot een hard kristal gevormd. - Al de Schaapjes lagen, in eene diepe rust, vreedzaam en onbezorgd neder in den warmen stal, en al 't Gedierte had zich in diepe holen in het digte woud verborgen tegen de nypende koude, terwyl zich al de Natuur in eene kwynende, in eene stervende, gedaante vertoonde. Het Gevogelte zweeg, ook zweeg al 't Gedierte des wouds, en men hoorde geen geluid, uitgezonderd nu en dan het heesch gekras der Nagtuilen. - Amintas begon hierop de volgende aanmerkingen te maken, welke van Mirtil beantwoord wierden, en zy koutten dus zo lang met elkanderen, tot hunne takkebosschen verbrand waren, en de zagte slaap hen ter zoete rust riep.
ô Gy barre Winter! hoe hebt gy al de Natuur ontluisterd! Velden, Beemden, Bosschen, Boomen, Kruiden en Gewassen, alles heeft eene doodsche gedaante aangenomen. - Alles is zonder gevoel, ten eenemaal levenloos. - De bladerlooze takken der boomen zyn met een wit kleed van sneeuw omhangen. - Al het woud is verdord, en, in plaats van groene bladeren, welke lang verwelkt zyn, is het nu overdekt met sneeuw. Hier en daar ziet men eenen kalen tak uitsteeken, zich vertoonende als een arm die verstorven is. Al 't gras is verdord, en in stede van dat men de Velden als met een geborduurd tapyt, waarin allerlei coleuren zich vertoonen, bekleed ziet, zyn ze nu als met een wit doodkleed bedekt. - De stroomen en de vloeden zyn met een harde Yskorst overtoogen, en daar nog korts te vooren de witte Zeilen voeren, dulden zy nu, dat duizenden voetgangers derzelver rug bewandelen, of dat de vlugge schaatsryder over dezelve heen glyde, of dat de moedige klepper daar op drave. - De ruischende golfjes der hobbelende beekjes zyn nu veranderd in het hardste kristal. Het spartelend Vischje heeft zich in de diepte, naar den peilloozen afgrond, begeeven. - Al de Natuur is stervende, en in eene dorre woesteny verkeerd; het doorslaandst zinnebeeld van den dood.
Schoon de strenge Winter der Natuur veele schoonheden ontrukt - nochtans is hy ryk in statige vertooningen. -
| |
| |
Welk een schoon gezicht! - Welk eene eenvouwige doch treffende vertooning. - Dikke Wolken pakken zich oppen, en beginnen zich weldra van een te overvloedig vogt te ontdoen - de nederdalende druppels verstyven, door de koude, onder het nedervallen, en komen als dunne vlokken op het aardryk neder. - Zy spartelen in den dampkring dooreen, even als eene kudde Schapen, die door de wyde vlakten dartelt. - Dan eens word de lugt met dikke nevels vervuld, die zich over 't wyde aardryk verspreiden. - Schielyk ontstaat 'er een scherpe noordewind, verdryft alle de nevels, de lugt word klaar, de vrolyke zon schiet hare stralen, de door de nevels agtergelaten, en nu door de koude verstyfde, druppelen glinsteren, door de zon beschenen, dat men 'er geen oog op houden kan. ô Welk eene heerlyke - welk eene ryke, vertooning! - De Winter levert ons ook schoone en voortreffelyke tooneelen op; tooneelen, aandoenlyk voor 't gezicht, en treffend voor het opmerkaam hart!
Gy, ô Winter! waar en zigtbaar zinnebeeld van den dood, - waar heên vervoert gy myne dwalende denkbeelden? Verdorde struiken en stoppelen, waar op de huilende winden fluiten, - in u ontdek ik het waaragtig beeltenis van den doodstaat! - Gy ô statige Eiken! uwe donkere en zwarte takken verspreiden eene akelige doodsschaduwe! - Hoe treurig ziet 'er alles uit! - Het gevederd Choor, nog onlangs zo vrolyk, laat zyne blyde stem niet meêr hooren; - verstyft van de koude, versteekt het zich in het diepste woud; verbergt zich in spleeten en holen! - Zo ver myn oog reiken kan, zie ik niets dan eene barre woesteny, eene treurige wildernis.
Laat vry de Winter gestreng zyn, hoe gestreng ook, nochtans is hy niet zonder bekoorlykheden, niet zonder schoonheden. - Dan ziet men de zon eens vrolyk ryzen, en zich met dubbelen glans van agter eenen drom van nevels, van dikke nevels, vertoonen. - Nu verheft zy zich boven de heuvels, en spreid, langs de wyde vlakten, de lange schaduwen. - Dan ziet men haar weêr de
| |
| |
verkwikkelykste stralen werpen op het jeugdig koorn, dat zyne groene puntjes even uit den zwarten grond steekt. - Dan weer schitteren hare stralen op de glansryke en hagelwitte sneeuw, en doen het gezicht schemeren. - Nu weer doet zich een treffend schouwtoneel voor het opmerkzaam oog op, in eene menigte kale dooreen gevlogten takken der boomen in bosch en wouden - of de dooreen verwarde scherpe takjes van de digt ineen gevlogten doornhagen. - Dan weer glinsteren de tedere telgjes der omliggende jeugdige boompjes, waarop zich millioenen van glansryke paarlen gezet hebben, die, door de vorst verstyfd, van alle kanten eenen verrukkenden glans van zich werpen. - Waarlyk, in den Winter is de Natuur ook ryk in treffende schoonheden!
Ja, maar in den Winter heeft al de Natuur ook de somberste gedaante aangenomen, en nergens eenige bekoorlykheden overgehouden. - Pikzwarte wolken verduisteren geheel het daglicht, en een dikke mist verandert vaak den dag in eenen donkeren en akeligen nagt. - Dan ryzen de duistere schemeringen spoedig uit het Oosten, maken zeer korte dagen, en verdrietige lange nagten. Al het Plantgewas treurt - ook treuren de bladerlooze boomen. - De woeste bosschen verheffen een kermend gehuil, en schynen van droefheid te sterven. - Van alle sieraden beroofd, treuren zy over 't gemis hunner bladeren, die, lang afgevallen, op den grond tot stof vergaan zyn. - Nergens vind men eenige schoonheden, nergens eenige bekoorlykheden, in de Natuur meer!
Verliest dan het geschapene alle zyne bekoorlykheden, alle zyne wonderen, in den strengen Winter? - 't Is waar de Landen schynen eene woeste wildernis. - Het Vee is in de warme stallen opgesloten. - Men hoort de stem, het gekwinkeleer, der Vogelen, in de bladerryke bosschen, niet meer, noch het geloei der Runderen in de bogtige dalen. - Ook ziet men geene kudden grazen door malsche klaverbeemden. - Dan, beschouwt men eens met aandagt de nederdalende sneeuwvlokken, daar in zal men duizend wonderen ontdekken, die
| |
| |
ons in verrukking wegvoeren. - Op de verbazendste wyze is ieder sneeuwvlokje gevormd, en onder zo veele tallooze millioenen zal men 'er geene twee aantreffen, die elkanderen volmaakt gelyk zyn. - Vestigt men weer de aandagt op het geboomte, nu in eene stervende gedaante, - in dien staat egter herstelt het zyne kragten weder, welke het door het dragen van Vrugten, en door de hitte des Zomers, had verlooren. - Schielyk uitgeput van alle kragten ging het haastig verlooren. - De barre Winter heeft nog ontelbare nuttigheden meer, welke nimmer hoog genoeg te waardeeren zyn.
De Natuur is echter overal in eenen stervenden staat. - Al wat men ziet heeft eene stervende gedaante aangenomen, daar al 't Aardryk, verdord, nergens meer kruid noch lover oplevert. - Waar zyn nu die zoele Westewindjes, zo verkwikkelyk in den Zomer? - Waar speelen zy nu met de dartelende golfjes? waar vermaken zy zich met de ritzelende blaadjes? - Van al dat aangename is nu geen enkel spoor meer overgebleven. - Werwaards nu het gezicht zich heen wend, vertoont zich thans een toneel van naarheid. - Alle vermaken zyn weg, zyn verdwenen, en, in plaats van deze, treft men, in ieder voorwerp, dat ons bejegent, de ware beeldtenis des doods aan.
Zou dan de Winter geene verrukkende wonderen bevatten. 't Is waar, hy heeft al 't geboomte van bladeren, alle de velden van gras, alle de vlakten van kruiden en bloemen, beroofd. - Dan, dit alles geschied om de landen des te vruchtbaarder, het woud en geboomte des te bladerryker, te maken. - Straks verschynt weer de verkwikkelyke Lente, en men ziet weldra alles herleven - Kruiden, Planten en Bloemen, Boomen, Bosschen en Wouden. - Alles ryst als uit den dooden op, en ontvangt weer een nieuw leven - en waar nu al 't woud treurt, en van 't gevogelte, van inwooners, en van bladeren, ontbloot is, en al 't veld van den kwinkeleerenden wildzang beroofd, uitgezonderd van de eenzame Musch, die hare stem nog laat hooren in het geboomte, wier kale takken zy naarstig bezoekt, om aas op
| |
| |
te halen, terwyl de Schildvink slaat, en de gemeenzame en vrymoedige Musch den ingang onzer hutte durft naderen, en stout de stulpdeur inhuppelt. - Wanneer de blyde Lente aankomt, en hoe ras zal dat geschieden, dan zullen de wyde vlakten weer schateren van het geluid van den vrolyken wildzang, en de digte bosschen van eene mengeling van zoete en zagte toontjes, die de ooren streelen, en hart en ziel verrukken. - Tot dit alles bereid de Winter de Natuur, en tot nog oneindig meer.
Menalkas en Mirtil zouden hunne bespiegelingen nog verder hebben laten gaan - dan, hunne takkebosschen waren verbrand, de Maan zakte in de Westerkimmen neder - een gedeelte van den nagt was reeds voorby - de oogen der Herders begonnen tot den slaap te neigen. - Zy begaven zich ter rust, met harten vol dankbaarheid aan de Godheid dezer streeke, die aan dezelve veelvuldige weldaden schenkt.
C. v.d. G.
|
|