| |
Over de kleur en gedaante-verschillenheid der volken, en derzelver oorzaaken.
(Ontleend uit Mr. bryant's Treatise upon the Autenticity of the Scriptures, and the Truth of the Christian Religion.)
Het heeft god behaagd, aan alle de Geslachten der Menschen, of Volken, zekere kenmerken te geeven, waar door zy van hunne Nabuuren onderscheiden worden. Maar zy verschillen allermeest van die zich op eenen grooten afstand bevinden, in gevolge van de Hette en
| |
| |
Koude, welke zy gevoelen, en de Lugtstreek, waar onder zy leeven. Indien wy Volken neemen, die verre van elkander woonen, op een zeer groot onderscheid van Breedte, en die vergelyken, zullen zy aan onervaarenen als geheel onderscheidene Weezens voorkomen. Maar indien wy van het eene tot het andere Volk trapswyze naderen, en de onderscheidene Volken waarneemen, die den tusschenstand aanvullen, zullen wy eene juiste opklimming ontdekken, en het verschil niet grooter vinden, dan te wagten ware uit de wyze van leeven, en de ligging van de plaats hunner wooninge.
Een Deen, een Sax, en een Engelschman in 't Noorden, vindt men vry gelyk in gelaadstrekken en kleur. Daalen wy tot het Zuiden van Frankryk af, wy ontmoeten een min schoon Menschengeslacht; gaan wy voort tot Portugal, de Inboorelingen blyken, by vergelyking, donkerder van kleur, en hebben andere weezenstrekken. Steeken wy over na Marocco en Tasfilat, zy worden allengskens zwarter. Trekken wy de woestyn van Zara door, tot den Keerkring, wy zien een Volk geheel zwart, doch met rechthangend hair. Verder binnen de Keerkringen, en te wederzyden van de Linie, zyn de volstrekte Negers, Menschen voor het meerendeel ruw en dik opgezet van gelaad, zo zwart als men ergens aantreft, met wolagtig gekruld hair. Deeze veranderingen hangen van de Ligging en de Lugtstreek af. De Baron de pauw schryft, deswegen, met het hoogste regt: ‘Of het Menschlyk Geslacht uit éénen stam gesprooten is, dan of het verscheide Stamvaders gehad hebbe, is een noodloos Vraagstuk, waar over de Natuurkundigen in Europa niet behoeven te twisten. Het is zeker, dat de Lugtsgesteltenisse alleen alle de verscheidenheden veroorzaakt, welke men onder de Menschen waarneemt. De meer of min zwarte kleur der Inwoonderen, die de verschillende Lugtsgesteldheden tusschen de Keerkringen ondervinden, bewyst, onafhangelyk van alle andere bewyzen, dat de Lugtsgesteltenis alleen de inwendigste zelfstandigheden van het menschlyk lichaam kleurt.’ Voor dit denkbeeld geeft hy zeer goede redenen uit de ligging, en de hette gevoeld hy de verschillende Volken in deeze streeken.
De Egyptenaars erkenden, dat zy afstamden van het Geslacht der Mizraim; en naar dien Man werd hun Land genaamd. Zy hadden, derhalven, geene verbintenis met het Volk op de Westkust van Africa, noch 'er eenige
| |
| |
betrekking toe. Nu wordt ons berigt, dat de Inboorelingen van Beneden-Egypte donkerverwig, en die hooger op woonden donkerder, maar die in het Opper - Egypte zich onthielden bykans zwart waren, met wollig hair. Dus was dit kenmerk niet bepaald tot een Ras van Menschen. Dit wordt verder beweezen door veelen van de Eilanders, bezogt door de jongfte Reizigers, in 't byzonder uit de Waarneemingen van Capitein cook en Dr. forster. Zy gewaagen van een groot onderscheid, ten aanziene van kleur, gestalte en hair, onder Volk van dezelfde plaats; 't welk, naar hun zeggen, afhangt van meer of min aan de Lugt blootgesteld te zyn, en de byzondere leevenswyze welke zy leiden. Dit merkten zy op te Otaheite. De laatstgemelde Schryver zegt van de Nieuw Caledoniers: ‘Zy zyn allen van eene zwarte kleur, hun hair is gekroesd, doch niet zeer wollig, hunne aangezigten zyn rond, met dikke lippen en groote monden. De Inwoonders van Tanna zyn bykans van dezelfde zwarte kleur als de evengemelden, slegts eenige weinigen hebben een helderder uitzigt, by deezen zyn de punten van het hair bruin geel. Het hair en de baard der overigen was zwart, gekroesd, en by zommigen wollig. - De Inboorelingen van Mellicolo komen naast aan het geslacht der Aapen. Het hair van de meesten hunner is wollig en gekroesd, hun kleur roetverwig, hunne weezenstrekken zyn hard, de kaakbeenen en de aangezigten breed.’ - Capitein carteret beschryft de Inboorelingen van het Eiland Egmond, als ‘zwart, en met wol op 't hoofd.’ Van een ander Eiland gewaagende, zegt hy: ‘het Volk is 'er zwart, met wol op 't hoofd, gelyk de Negers van Africa.’ - Veel meer voorbeelden zou ik kunnen aanvoeren; doch deeze zullen genoegzaam weezen om aan te toonen, dat dit
verschil in hair en kleur, en wat daar meer bykomt, niet bepaald is tot een byzonder Ras van Menschen: want men treft ze aan by Volken die nimmer eenige gemeenschap hadden met de Kust van Guinea of het Negerland: in tegendeel, zy zyn 'er zo verre van verwyderd, als eenig Volk op den Aardbodem kan zyn; geheele Vastelanden komen 'er tusschenbeiden.
De verandering, derhalven, in kleur, gestalte en weezenstrekken, hangt grootendeels af van de maate der hette en koude, welke zy ondervinden, en de wyze van leeven, aan welke een Volk zich gewent. En zyn 'er
| |
| |
andere verborgen oorzaaken, welke wy niet weeten, en door welke eene verandering in de soorten van alle Dieren wordt voortgebragt. Hier uit ontstaat, dat een Volk, hoe zeer ook onderscheiden, gelyk wordt aan de Inboorelingen onder welken het zich nederzet, ondanks zy zich van dezelven afgescheiden houden. Dit blykt duidelyk in eene Joodsche Volkplanting te Cochin, op de Kust van Malabar; die, volgens hamilton, zo vroegtydig daar kwam als de Gevangenis onder nebucadnezar. Zo veel is zeker, dat dit tydperk zo verre rugwaards springt, dat zy thans den tyd hunner aankomste niet weeten te bepaalen. De Jooden waren oorspronglyk een schoon Volk; doch die, van welken wy thans spreeken, zyn, in alle opzigten, gelyk geworden aan de Indiaanen, onder welken zy hun verblyf hebben. Zy bestonden voortyds uit 80,000 Familien; doch zyn tegenwoordig tot 4000 verminderd. Mr. bate, een Geestlyke, die een Zoon in de Oost - Indien hadt, zogt eenige byzonderheden van de geschiedenis dier Jooden te weeten te komen. Hy kreeg ten bescheid: ‘Ik schreef na de Kust van Malabar, om te ontdekken, welk eene Overlevering de Jooden aldaar behouden hadden wegens den tyd hunner vestiging te Cochin; doch ik kreeg geen voldoend antwoord; ezechiel, de Rabyn der Synagoge, zondt my een Afschrift van een koperen Plaat, in de Synagoge hangende. Dit Geschrift is in de Malabarsche Taal, met de gewoone Hebreeuwsche Letters, onderlynd met eene letterlyke Overzetting in 't Hebreeuwsch, met eene bygevoegde Hebreeuwsche uitbreiding van die letterlyke vertaaling; maar ik vind 'er geene Jaartekening van den tyd dat de Jooden zich daar hebben nedergezet;
alleen eene Vergunning van een Malabarsch Prins, schirin perimal geheeten, dat is prins schirin, die hun verlof gaf zich daar te mogen nederzetten, met eenige Voorregten.’ - Van deeze Jooden zegt dit berigt verder: ‘zy zyn tegenwoordig zo zwart, als de overige Malabaren, die slegts een weinig minder zwart zyn dan die van Guinea, Benin of Angola.’ - De Schryver merkt daar by, met regt, aan: ‘Dit is eene ontdekking, die klaar uitwyst, dat de onderscheide kleuren der verschillende Zoonen van noach veroorzaakt kunnen zyn door verschil van gewest, lugt, voedzel, water, of andere natuurlyke oorzaaken.’
Overeenkomstig met het boven opgemerkte, zegt men,
| |
| |
dat de Portugeezen, die zich, drie Eeuwen of iets langer geleden, op de Kust van Angola hebben nedergezet, volstrekte Negers geworden zyn. De Abbé de manet, die zich in den Jaare 1764 aldaar bevondt, en verscheide hunner Kinderen doopte, verzekert dit. De Heer de pauw haalt hem aan, en geeft ons wyders dit verslag. ‘Wat de Afstammelingen der eerste Portugeezen betreft, die zich, in deezen oord, omtrent den Jaare 1450, hebben nedergezet, zy zyn, wat de kleur betreft, volslaagene Negers geworden; zy hebben ook wol op 't hoofd; den baard en de weezenstrekken gelyk die der Negeren; schoon zy voor het overige de wezenlykste stukken van een bedorven Christendom, en de Portugeesche Spraak, behouden hebben, hoewel vry veel verbasterd door ingemengde Africaansche Tongvallen.
Moore meldt iets dergelyks in zyn berigt van de Rivier Gambia. Hy spreekt van eenigen van 't zelfde Volk, die meer dan drie Eeuwen naby de Mundingos gewoond hebben, en zo min van dezelven verschillen, dat men ze Negers noemt. Zy neemen dit voor een hoon op; doch het valt gansch bezwaarlyk, hun van de Negers te onderscheiden. |
|