Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeevensberigt van Albert Haller, M.D.Albert haller, een uitsteekend Arts en Wysgeer, was gebooren te Bern, op den zestienden van Wynmaand des Jaars MDCCVIII, en de Zoon eens beroemden Advocaats. Zyn Vader hadt een talryk Gezin, en albert was van de jongste van vyf Zoonen. Van den vroegsten tyd zyner opvoedinge toonde hy eene groote geschiktheid voor allerlei soort van Letteroefeningen. Om deeze voort te zetten, nam zyn Vader een Leermeester in huis, abraham billodz geheeten. Zo streng was de tugt van deezen Huisönderwyzer omtrent zynen Kweekeling, dat het toevallig zien van dien Man, in volgende tydperken van haller's leeven, by hem de onaangenaamste aandoeningen verwekte, door het vernieuwen van de schrikken in vroegere dagen uitgestaan. Volgens de berigten ons gegeeven, waren de vorderingen, welke haller in zyn eerste jeugd maakte, bykans ongelooflyk snel. In die jaaren, wanneer andere kinderen eerst beginnen te leezen, oefende hy zich in bayle en moreri: in de kindschheid van negen jaaren was hy in staat om uit het Grieksch over te zetten, en maakte een aanvang met Hebreeuwsch te leeren. Niet lang daar naa, werd egter den loop zyner Letteroefeningen eenigzins gestuit, door den dood zyns Vaders; een onheil, 't geen hem trof in zyn dertiende jaar. Hy ging, vervolgens, na de openbaare School te Bern, waar hy veele blyken gaf van een vroegtydig en ongegemeen vernuft. Hy onderscheidde zich van zyne Medeleerlingen door zyne kennis in de Grieksche en Latynsche Taalen; doch bovenal door zyne Dichtstukjes. Zyne Proeven in dit vak werden uitgegeeven in 't Hoogduitsch, en door 't geheele Ryk geleezen en bewonderd. Te Tubingen ving hy de Studie in de Geneeskunde aan, toen hy zestien jaaren bereikt hadt, onder de beroemde Hoogleeraaren duvernoy en camerarius: hier bleef hy twee jaaren, wanneer de wydklinkende roem | |
[pagina 485]
| |
van den met het hoogste regt hoogberoemden boerhaave hem na Leyden lokte. En was het die Hoogleeraar alleen niet, van wiens overvliegende bekwaamheden hy daar gelegenheid vondt om vrugt te trekken, ruisch leefde nog, en albinus begon vermaard te worden. Aangespoord door zodanige voorbeelden, besteedde hy den ganschen dag, en het grootste gedeelte van den nagt, in onvermoeide naaspeuringen; terwyl de vorderingen, welke hy maakte, hem eene algemeene agting deeden verwerven, beide van zyne Leermeesters en van zyne Medeleerlingen. In den Jaare MDCCXXVII, kwam hy in Engeland. Kort, nogthans, was zyn verblyf in dat Ryk; en was het meer zyn oogmerk om een bezoek by beroemde Mannen van dien tyd af te leggen, dan om te Londen zyne Geneeskundige Studien voort te zetten. Hy maakte kennis met de voornaamste; werd vereerd met de vriendschap van douglas en cheselden; en ontving een onthaal, geëvenredigd aan zyne verdiensten, van hans sloane, toenmaals Voorzitter van de Koninglyke Societeit. Naa Engeland bezogt te hebben, trok hy na Frankryk. Daar vondt hy, by de voortreflyke Leeraars winslow en le dran, by welken laatstgemelden hy geduurende zyn verblyf te Parys woonde, gelegenheid, om zich in de Ontleedkunde te oefenen, op eene wyze, die hy voorheen niet aantrof. Maar de yver van onzen jongen Ontleedkundigen was grooter dan de vooroordeelen des Volks, ten dien dage, zelfs in de verlichte Stad Parys, konden verdraagen. Men bragt eene beschuldiging tegen hem by den Regter in, wegens het ontleeden van Lyken, en hy moest zyne Ontleedkundige naavorschingen staaken door een schielyk vertrek. Dan, steeds bedagt op het voortzetten zyner kundigheden, begaf hy zich na Bazel, om het onderwys te genieten van den beroemden bernoulli. Dus onderleid en bekwaam gemaakt door de Lessen der beste Hoogleeraaren van dien tyd, gegeeven aan een Jongeling van ongemeene natuurlyke bekwaamheden, die onaflaatend vlytbetoon daar nevens voegde, keerde hy, in zyn zes en twintigste jaar, na zyne Geboortestad weder. Weinig tyds hadt hy 'er zich opgehouden, of hy stondt na een Geneesheersplaats in een Hospitaal, en vervolgens na een Hoogleeraarschap. Maar, noch het character, 't geen hy hadt vóór dat hy zyn Vaderland | |
[pagina 486]
| |
verliet, noch de roem, dien hy verworven en staande gehouden hadt, terwyl hy uitlandig was, waren genoegzaam om het belang, 't geen zich tegen hem verzette, te overwinnen. In beide deeze bedoelingen vondt hy zich te leur gesteld; en het was niet dan met moeite, dat hy, in 't volgend jaar, aangesteld wierd tot Opziender eener openbaare Boekerye te Bern. Deeze post kwam, in de daad, geenzins overeen met zyne groote bekwaamheden; doch was dezelve hem aangenaam, dewyl ze hem gelegenheid verschafte om voldoening te bezorgen aan zyne uitgebreide leesgraagte. De verwaarloozing van zyne verdiensten, die hem in den aanvang zyner loopbaane trof, verminderde zyne lust tot de Geneeskunde niet, en nam niets weg van de agting in zyn Vaderland, en buiten 's Lands, verworven. Korten tyd daar naa werd hy, door Koning george den II, tot Hoogleeraar op de Hoogeschool te Gottingen beroepen. De pligten, aan dit gewigtig Ampt verbonden, volbragt hy, met niet minder eers voor hem zelven dan nut voor anderen, den tyd van zeventien jaaren; en dit opende hem een ruim veld ter uitoefening der groote Talenten, welke hy bezat. Door en door kundig in de gevoelens van anderen, ten opzigte van de dierlyke huishouding des Menschlyken Lichaams, getroffen door de verscheidenheid der begrippen deswegen gekoesterd, en overtuigd dat het éénig middel, om de waarheid te agterhaalen, bestondt in naauwlettende waarneeming, ondernam hy de moeilyke taak, om de verschynzels, die zich in de menschlyke natuur opdoen, van den oorsprong af na te gaan. - In deeze naaspeuringen was hy niet min vlytig dan gelukkig, en 'er was naauwlyks eenige verrigting van het Lichaam, of zyne Proeven spreidden 'er een nieuw of sterker licht over uit. Niet lang moest hy, in deeze veelbeduidende onderneeming, alleen arbeiden. Het voorbeeld des Hoogleeraars boezemde zynen Leerlingen den geest van onvermoeide naaspeuring in. Zinn, zimmerman, caldani en veele anderen, door edelen nayver bezield, arbeidden met ongelooflyken vlyt, om de ontdekkingen van hunnen grooten Meester voort te zetten, en te volmaaken. De onderlinge bevlytiging van den Leermeester, en diens Kweekelingen, strekte niet alleen om de Geneeskundige Weetenschap te bevorderen; maar vestigde de kennis van het | |
[pagina 487]
| |
Menschlyk Lichaam op een zekerder, en bykans geheel nieuwen, grondslag. Haller's arbeid, geduurende zyn verblyf te Gottingen, bepaalde zich geenzins tot een enkel vak van Weetenschap. Hy was niet alleen bezorgd om zelve een Verbeteraar te weezen; maar poogde ook anderen tot dergelyke betragtingen aan te zetten. Aan hem hebben het Ontleedkundig Theater, de School der Vroedkunde, de Chirurgicaale Societeit, en de Koninglyke Academie der Weetenschappen, te Gottingen, den oorsprong dank te weeten. Zodanige uitsteekende verdiensten konden niet missen eene daar mede overeenkomstige belooning aan te treffen by den Vorst, onder wiens opzigt hy dit alles verrigtte. De Koning van Groot-Brittanje vereerde hem niet alleen met alle merktekens van onderscheiding, welke hy zelve hem kon verleenen; maar bezorgde hem ook Brieven van Adeldom van den Keizer. Naa den dood van dillenius, werd hem het Hoogleeraarschap in Kruidkunde te Oxford aangeboden; in Holland werd hy verzogt den Stoel van den jongen albinus te vervullen; de Koning van Pruissen wilde hem te Berlyn tot Opvolger hebben van maupertuis. De Marschalk keith schreef hem, uit naam des Konings, een Brief, by welken hem het Cancelierschap der Universiteit te Halle werd aangeboden, opengevallen door den dood van den beroemden wolff. Graaf orlow noodigde hem, uit naam der Keizerinne, na Rusland; eenen aanzienlyken stand te Petersburg hem aanbiedende. De Koning van Zweeden beschonk hem met een onverzogt eereteken, door hem tot Ridder van de Noordstar-Orde, te verheffen; en Keizer joseph de II vereerde hem met een bezoek in eigen persoon. Deezerwyze geëerd door Vorsten, geagt door Geleerden, en beroemd door geheel Europa, stondt het in zyne magt den hoogsten rang in het Gemeenebest der Letteren te beklimmen. Nogthans, alle de verlokkende aanbiedingen, hem gedaan, afslaande, bleef hy te Gottingen, steeds bezorgd om de aangroeiende beroemdheid dier Hoogeschoole verder en verder uit te breiden. Doch, naa een zeventienjaarig verblyf te Gottingen, maakte een ongezonde gesteltenis hem min bekwaam om alle de pligten, aan zyn Beroep verknogt, op die wyze als | |
[pagina 488]
| |
hy gewoon was, te vervullen: hierop verzogt en verkreeg hy van de Regeering van Hanover vryheid, om na, zyn Geboortestad Bern te gaan. Zyne Medeburgers, die in den aanvange hem by zich hadden kunnen houden met niet min eers dan voordeels voor hunne Stad, waren thans zo zeer als anderen overtuigd van zyne uitsteekende verdiensten. Een Jaargeld werd hem zyn leeven lang toegelegd; en men benoemde hem, herhaalde keeren, om de voornaamste Staatsbedieningen te bekleeden. Deeze bezigheden verminderden zyne zugt tot het bewerken van nuttige Inrigtingen in geenen deele. Hy was de eerste Voorzitter, zo wel als de grootste Bevorderaar, van de Oeconomische Societeit te Bern; en hy mag aangemerkt worden als den Vader en Stichter van het Weeshuis-Hospitaal dier Stad. Afneemende gezondheid, egter, belette hem de woelige tooneelen des leevens te betreeden, en veele jaaren lang was hy geheel bepaald aan zyn eigen huis. Dit zelfs stelde geen perk aan nuttig voor anderen zyne dagen door te brengen; want, met onvermoeiden yver, bleef hy in 't schryven, zyne geliefdste bezigheid, volharden, tot weinige dagen vóór zyn dood, in het zeventigste jaar zyns Ouderdoms, op den twaalfden van Wintermaand des Jaars MDCCLXXVII. Zyne Elementa Physiologiae en Bibliotheca Medicinae zullen, tot de laatste Naakomelingschap, onbetwistbaare bewyzen opleveren van zyn nimmer aflaatenden vlyt, doordringend vernuft en bondig oordeel. In zyne jeugd, zich eenigen tyd te Bienne, in den Jaare MDCCXXIII, onthoudende, stelde hy verscheide Dichtstukjes op in den Helden-Tooneel- en Lierdicht-styl. Zyn vernuft was door de romaneske Landschapsschildery tot Dichterlyke geestverrukking opgevoerd. Ten deezen tyde was hy dermaate ingenomen met de Dichtkunst, dat hy, toen 'er brand ontstondt in het huis waar hy zyn verblyf hieldt, na zyn kamer vloog, en alle zyne Dichterlyke Schriften aan de vlamme ontrukte; laatende zyne andere Papieren, met weinig hartzeer, ten prooi des brands. Naderhand, toen een ryper ouderdom zyn oordeel meer bondigheids gegeeven hadt, hoorde men hem menigwerf zeggen, ‘dat hy uit den brand die opstellen redde, welke hy voor de schoonste voortbrengzelen des menschlyken vernufts hieldt, om ze, in een volgend tydperk zyns lee- | |
[pagina 489]
| |
vens, ter vernietiging te verwyzen, als zyner penne onwaardigGa naar voetnoot(*).’ Vervolgens was hy, egter, gelukkiger in zyne Dichterlyke Werken. In den Jaare MDCCXXIX vervaardigde hy zyn Dichtstuk op de Alpen; een Dichtstuk zo verheven en onsterflyk als de Bergen, het onderwerp zyner Verzen. Hy schreef ook eenige Zedekundige Brieven over de Onvolmaaktheid der Menschlyke Deugd, over Bygeloof en Ongeloof, over de ydele Eerzugt; verscheide Hekeldichten; Doris, een Herderszang op zyne eerste Vrouwe, en zyne zo hoog bewonderde Lykklagt op haaren dood. Het strekt ten overtuigelyken blyke van haller's ryk vernuft en buitengewoone zielsvermogens, dat hy zo zeer uitstak in de Dichtkunde, welke hy, uitgenomen in zyne vroegste jeugd, nooit anders aanmerkte dan als eene uitspanning, of om zyn leed onder druk te verzagten, en ten tyde van ziekte, of om zich te troosten van wegen den nyd en minagting, welke hy van zyne Tydgenooten moest ondergaan. De beste Duitsche Oordeelkundigen plaatzen haller onder de beste Duitsche Dichters; en houden het Verhevene voor het kenmerktekenende zyner Schriften. Zy erkennen, dat hy de welluidenheid en | |
[pagina 490]
| |
rykheid zyner moedertaale bevorderd heeft; dat hy het sterkst vermogen van vinding en verbeeldingskragt bezat, veel oorspronglyks in zyne denkbeelden en taal ten toon spreidde; dat hy de Natuur met eigenaartige verwen schilderde; dat hy de diepten der Bovennatuur- en Zedekunde peilde; dat hy even zeer uitmuntte in schilderagtige beschryvingen, in zagte en bevallige beelden, te maalen, als in verhevenheid van gevoelens en wysgeerige naauwkeurigheid. Eenige weinige vitzieke Kunstregters hebben haller's Dichtwerken nu en dan duisterheid ten laste gelegd, en beschuldigen hem van het invoeren eener nieuwe taale, strydig met de gewoone wyze van voordragt. Koele Oordeelkunde moge hem berispen; maar twintig opeenvolgende Uitgaven zyner Duitsche Dichtwerken, en de Overzetting derzelven in de voornaamste taalen van Europa, bewyzen derzelver erkende waarde, en hoe zeer zy den Leezer behaagen. En mag men, zonder grootspraak, aanmerken, dat, schoon haller's verbaazende Werken in Geleerdheid en Weetenschappen zyne Dichterlyke bekwaamheden als overschaduwen, hy, nogthans, als hy zich alleen tot de Dichtkunst bepaald hadt, zyn naam der sterflykheid zou onttoogen hebben. Haller's Schriften hebben desgelyks de Weetenschap der Plantkunde zeer verrykt. Hy stak niet minder uit als een Wysgeer, een Geneesheer, een Plant- en Natuurkundige en Dichter, dan als een beminnelyk Man; zyne Godsvrugt en Menschlievenheid was niet minder dan zyne veelvuldige Kundigheid. By zyne andere Schriften voegde hy, in 't Hoogduitsch, de Brieven, aan zyne Dogter, over de Waarheid van den Christlyken Godsdienst; hy gaf een Uittrekzel van ditton's Waarheid der Opstandinge van jesus christus, welk Werk hy erkent dat eerst eenige twyfelingen, die hy ten deezen aanziene koesterde, wegnam. Hy betuigt, ten zelfden tyde, dat hy oneindig veel voldoenings ontving uit het leezen van het Nieuwe Testament, dewyl hy zich nimmer meer verzekerd hieldt met de Godheid te verkeeren, dan wanneer hy haaren Wil in dat Godlyk Boek las. In den Jaare MDCCLXXV, zagen van hem, eindelyk, in 't Hoogduitsch het licht, Brieven over verscheide Aanvallen der nog leevende Vrydenkeren tegen de Openbaaring. In dit Werk onderzoekt en wederlegt de Schryver de Tegenwerpingen tegen den Christlyken Godsdienst, op eene zo leevendige en gevaarvolle wyze aan- | |
[pagina 491]
| |
gevoerd door voltaire, in zyne Questions sur l'Encyclopedie. ‘Indien dit laatstgemelde Werk,’ voegt 'er de Heer sennebier by, ‘moge aangemerkt worden als een Register van de Twyfelingen en Zwaarigheden tegen het Christendom; mag men het Werk van haller aanzien als een Register van Antwoorden ten voordeele van den Christlyken Godsdienst, geschikt om geraadpleegd te worden door allen, die onbevooroordeeld en onzydig dit gewigtig Stuk voor en tegen willen wenschen behandeld te zien.’ Wanneer Geleerdheid en Wysbegeerte, in stede van zich toe te leggen om twyfelagtige stellingen door drogredenkunst te onderschraagen, den vereenigden bystand verleenen aan de zaak van den Godsdienst, worden zy waarlyk een eer voor den Bezitter, en een zegen voor de Maatschappy. Zelfs deeze groote en braave Man was niet vry van eene al te groote bekommerdheid wegens zyn welweezen in eenen toekomenden Staat. Die naargeestigheid, welke te regt mag aangemerkt worden als het uitwerkzel van Ziekte en de leevendigheid zyner Verbeeldingskragt, misschien zamenwerkende met de bekrompene Calvinistische Leerbegrippen, in welke hy was opgevoed, deedt hem meer letten op de Regtvaardigheid, dan op de Genade, van god, zo dat hy zich verwilderde in den eindloozen doolhof van Voorbeschikking en Genade. In eene zyner naargeestige vlaagen, onzeker wegens zyne behoudenis, vergeleek hy zichzelven by een Man, geplaatst op den rand eener steilte, zonder eenig steunzel; alle oogenblikken verwagtende in de diepte neder te storten. - Op eenen anderen tyd, bezield met een zugt na Weetenschap, barst hy uit, in eenen Brieve aan zyn Vriend bonnet, zyn spyt te kennen geevende, dat hy eene wereld moest verlaaten, welke hy verrykt hadt door zyne ontdekkingen, en nog verder kon verlichten door zyn yver in de Letteren: ‘ô Myne arme harssenen! welke tot stof moeten wederkeeren: en al de kunde en onderrigting, welke ik heb opgedaan met zo onvermoeide bevlytiging, zal verdwynen gelyk de Droom eens Kinds.’ Deeze kleine zwakheden van een groote Ziel, vermeesterd door aandoenlykheid van gesteltenisse, en worstelende tegen vroegtydig ingezoogene vooroordeelen, zyn belangryker voor den Man, die de onvolmaaktheden van de mensch- | |
[pagina 492]
| |
lyke Natuur voelt en erkent, zelfs in derzelver verhevensten staat, dan de opgesmuktste berigten van niet faalende Wysheid, of eenpaarige Deugd, welke nimmer by eenen Sterveling bestonden. En het is eene aangenaame voldoening, te mogen ontwaaren, dat Rede en Godsdienst de overhand kreegen op de naargeestige vlaagen van ongesteltenisse, en dat haller den dood onder de oogen zag met de Bedaardheid van eenen Wysgeer, en het Geloof eens Christens. In den laatsten Brieve, welken hy weinige dagen vóór zyne laatste Ziekte schreef, spreekt hy, 't is waar, van de ontzettende grootheid der Eeuwigheid; doch met meer hoope dan vrees; en ziet te rugge met zelfvoldoening op zyn afgelegd leeven: te midden van eenige klagten over de pynen, welke hy leedt, gewaagt hy van zyn Vaderland met de tederste genegenheid, en stort zyne laatste gebeden uit voor deszelfs behoudenis en welvaarenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 493]
| |
Hy zette, om zo te spreeken, zyn Letterarbeid voort, tot zyne laatste oogenblikken; zyne zinnen en verstand | |
[pagina 494]
| |
behouden hebbende: hy zag zyn leevensëinde zonder vrees of moeilykheid naderen. Myn Vriend! was zyne taal tot den Geneesheer die hem bystond, Ik sterf, myn Pols siaat niet meer!...en hierop blies hy den laatsten adem uit, op den twaalfden van Wintermaand des Jaars MDCCLXXVII, in het zeventigste jaar zyns Ouderdoms. Zo leefde, zo stierf, de groote haller; een Man, op wien de geleer de michaëlis eene waarneeming toepast, voortyds gemaakt op het verstand van aristoteles: Neque caelo, neque terrâ, neque mari, quicquam relinquere voluit incognitum, indole praeterea adeo mirabili, ut ad singula natum praecipue dicas. Dat is: ‘hy liet niets onönderzogt, noch in den hemel, noch op aarde, noch in de zee, en bezat zulk eene wonderbaare bekwaamheid, dat hy gebooren scheen voor elk onderwerp, 't welk hy by de hand nam.’ Haller was, wat zyne Persoonsgestalte betrof, kloek en rustig; van een ernstig en veelbeduidend gelaat, zomtyds vertoonde 'er zich een lach op; altoos aangenaam van stem, doorgaans sprak hy zagt, zelden verhief hy zyn stem, schoon in driftvervoering. Gaarne ontspande hy zich in gezelschap, en was in 't zelve genoeglyk en beleefd; hy kon met de Dames spreeken over Modes, Kleederdragten, en dergelyke beuzelingen, als of hy zich nooit van de Wereld afgezonderd hadt. De Heer bonnet berigtte den Heer coxe, dat haller even gemaklyk in 't Hoogduitsch, Fransch en Latyn, schreef; dat hy alle Europische taalen, het Russisch, Poolsch en Hungdarsch, uitgezonderd, zo wel verstondt, dat hy met de Inboorelingen in hunne moedertaal sprak. Wanneer hy handelde over eenige Weetenschap, of eenig onderwerp van Letterkunde, was zyne kennis zo uitgestrekt, dat hy van 't zelve zyn byzonder werk scheen gemaakt te hebben. Zyne diepe Geleerdheid, in elken tak van Weetenschap, is bekend by allen, die in zyne Werken bedreeven zyn. De verscheidenheid zyner Kundigheden, en de veelvuldigheid der toepassing zyner Talenten, wordt in deezer voege beschreeven door iemand, die zyn byzondere Vriend | |
[pagina 495]
| |
wasGa naar voetnoot(*): ‘Haller bezat eene grondige kennis van de Natuurlyke Historie; was bedreeven in de Oude en laatere Geschiedenissen, zo algemeene als byzondere; en ongemeen ervaaren in den staat des Landbouws, der Handwerken, des Handels, der Bevolkinge en der Letterkunde, van de onderscheide Volken van Europa; hy hadt met aandagt de aanmerkelykste Reisbeschryvingen geleezen; en byzonder zich bevlytigd op de laatste ontdekkingen, die ter opheldering der Aardrykskunde strekken; ettelyke duizend Romans en Tooneelspelen hadt hy geleezen; en hy bezat zulk een verbaazend geheugen, dat hy derzelver inhoud zeer naauwkeurig kon verhaalen. Naardemaal hy de gewoonte hadt, om uittrekzels te maaken en zyn gevoelen te zeggen over elk boek, 't welk hem in handen kwam, zo wel ten zynen byzonderen gebruike, als voor de Gottinger BoekbeoordeelingGa naar voetnoot(†), las hy de meeste nieuw uitkomende Werken; en zo greetig was hy in dezelve te doorleezen, dat hy ze op zyn tafel hadt onder het middagmaal, 'er tusschen beiden in las, en met een potloot de plaatzen merkte, welke hy naderhand uittrok, of over welke hy zyn gevoelen opgaf. Hy had de gewoonte, om zyne aanmerkingen op kleine stukjes papier, van onderscheide grootte, te schryven, die hy vervolgens in orde schikte en vastmaakte; eene wyze van doen van leibnitz geleerd. Van de Natuur hadt haller een zeer gevoelig en aandoenlyk gestel ontvangen, 't welk altoos het kind des Vernufts is. Hy sprak daarom by ervaarenis, als hy, in eenen Brieve aan voltaire, zich dus uitdrukte: “De Voorzienigheid houdt de schaal des Menschlyken Geluks in evenwigt. Zy heeft u met Rykdommen beschonken, u met Eer begiftigd; maar inmengzel van Ongeluk was noodig, en zy bewaarde het evenwigt door u Aandoenlykheid te schenken. Indien myne wenschen konden baaten, zou ik | |
[pagina 496]
| |
u die Bedaardheid toebidden, welke op de aannadering des Vernufts wegvliedt; deeze is minder dan Vernuft, wat de Zamenleeving betreft; maar veel voortreffelyker ten opzigte van onszelven: als dan zou de beroemdste Man in Europa, tevens, de gelukkigste weezen.”’ Haller was altoos onverduldig in Ziekte, zo wel uit hoofde van zyne uitsteekende gevoeligheid voor ongemakken, als om dat hy in dien toestand zich verstooken vondt van zyn geliefden Letterarbeid. Hy was, te dier oorzaake, gesteld op het gebruiken van sterke Geneesmiddelen, meer geschikt om de onmiddelyke uitwerkzels der smerte en de ongesteldheid weg te neemen, dan dezelve in den grond te geneezen. In zyne laatste jaaren gewende hy zich aan 't gebruiken van Opium, 't welk ligtenschap voor een tyd schonk; maar alleen zyne natuurlyke onverduldigheid deedt toeneemen. Deeze onverduldigheid van aart, die nu en dan zyne rust stoorde, zelfs in zyne jeugd, en toen hy de grootste maate van gezondheid en lust bezat, vermeerderde met het toeneemen der jaaren, en bleef hem by tot het einde zyner dagen. Zyne Briefwisseling was, door alle tydperken zyns leevens heen, uitgestrekt, en stipt; hy schreef in 't Engelsch, Fransch, Hoogduitsch, Latyn en Italiaansch. Driemaalen tradt haller in den Egt. - Eerst met marianne wytzen, in 't Jaar MDCCXXXI; zy stierf in MDCCXXXVI. - Vervolgens met elisabeth buchers, in 't Jaar MDCCXXXVIII; zy stierf in 't Kraambedde in 't zelfde, of het volgende, jaar: beide deeze Vrouwen waren te Bern gebooren. - In MDCCXXXIX trouwde hy aan amelia frederica teichmeyer, eene Duitsche van afkomst, die hem overleefde. Haller heeft de Leevens zyner twee eerste Egtgenooten beschreeven, en in 't licht gegeeven. Hy liet acht Kinderen naa, vier Zoonen en vier Dogters, die hy alle gevestigd zag. Zyn oudste Zoon, godlieb emanuel, in 't Jaar MDCCXXXV gebooren, volgde zyns Vaders voorbeeld, in zich aan den dienst zyns Vaderlands, en de Letteren, toe te wyden. Hy werd tot Lid van den grooten Raad gekoozen, en bekleedde verscheide Staatsbedieningen, byzonder het Bailjuwschap van Nyon; in welke post hy overleed, in den Jaare MDCCLXXXVI. Hy maakte zich bekend door de uitgave van verscheide Werken, strekkende om de Geschiedenis en Letterkunde van Zwitzerland | |
[pagina 497]
| |
op te helderen; inzonderheid door zyne Schweitner Bibliothek, in VI Deelen, in 8vo, waar van hy de uitgave des Eersten Deels alleen mogt beleeven. In dit Werk, naar verdiensten geagt, van wegen de schikking en naauwkeurigheid, telt de onvermoeide Schryver alle de Boeken op die over Zwitzerland handelen, in alle Taalen, en alle de Werken, uitgegeeven door de Zwitzers, over allerlei onderwerpen. Hy daalt af tot de kleinste Artykels, welke men in Maandschriften en Boekbeoordeelingen ontmoet, en in de meeste gevallen, waar zulks te passe komt, geeft hy den inhoud op, verbetert de misslagen, en geeft zyn oordeel over de verdiensten van het Werk. |
|