Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie der talingen.(Volgens den Heer de buffon.)
De Gedaante, welke de Natuur het meest veranderd, vermenigvuldigd, en waar van zy de grootste verscheidenheid van schakeeringen gemaakt, heeft, is die van de Eend; naa de veelvuldige soorten van dit Geslacht reeds door ons beschouwd, biedt zich eene ondergeschikte soort aan, bykans zo talryk als die der Eenden, en die alleen geschikt schynt om ons dezelve weder voor den geest te brengen onder eene kleinder vorm. Deeze | |
[pagina 478]
| |
ondergeschikte soort zyn de Talingen, die wy, in 't algemeen, niet beter kunnen aanduiden, dan met te zeggen, dat het Eenden zyn, veel kleinder dan de overige; doch die, voor het overige, dezelve gelyken, niet alleen in natuurlyke geaartheden, in maakzel, in evenredigheden van lichaamsdeelen; maar ook in de schikking der Pluimadie, en zelfs in het groot onderscheid der kleuren, tusschen de Mannetjes en Wyfjes. Belon merkte reeds op: ‘de Taling zou geheel gelyk zyn aan de Eend, was zy niet veel kleinder; wie zich een Eend van eene kleine gestalte voorstelt, heeft het beeld van een Taling.’ Op de tafels der Romeinen werden de Talingen, als een lekker beetje, opgedischt; zy waren by hun hoog genoeg geschat om de moeite te neemen van ze te doen voortteelen, en onder de Huisvogelen te houden, even als de EendvogelsGa naar voetnoot(*). Wy zouden ongetwyfeld even zeer als de Ouden hier in slaagen; doch de Ouden hadden meer dan wy op met hunne Menagerien, en sloegen over 't algemeen meer agts op den Landbouw en de Huishoudkunde des Lands. Van de voornaamste Talingsoorten zullen wy berigt geeven. De gemeene, of wintertaling, in 't Grieksch Βόσκας, in 't Latyn Querquedula, in 't Fransch Sarcelle, in 't Italiaansch Sartella, Cercedula, Cercevelo, Gragancelo, in 't Spaansch Cerceta, in 't Hoogduitsch Murentlein, Mittel-entle, Scheckicht-entlin, in 't Russisch Tcherka, heeft de gedaante van een kleine Eend, de grootte van een Patrys. De Pluimadie van het Mannetje, schoon met min schitterende kleuren dan die des Eendvogels, is niet min ryk in bevallige weerschynen, zo dat het bezwaarlyk valle daar van eene beschryving te geeven. Het voorlyf vertoont een schoone borstlap van zwart, met graauw gemengeld, en als gemalied met kleine geknotte vierkanten, in grootere omslooten, alle geschikt met zo veel net- en fraaiheid, dat ze een allerschoonste uitwerking baaren; de zyden van den hals en de kaaken, tot onder de oogen, zyn met kleine witte streepen gewerkt, verspreid op een rossen grond; het bovenste van den kep is zwart, zo ook de hals; doch een lange witte streep, een aanvang neemende by het oog, loopt beneden den nek; lange en puntig uitloopende ve- | |
[pagina 479]
| |
deren bedekken de schouders, en vlijen zich op de vleugels als zwarte en witte linten; de dekveeren der vleugelen zyn vercierd met een kleine groene spiegel; de zyden en stuit vertoonen insnyzels van donker graauw, op een ligt graauwen grond, en zo aartig geschikt als het overige der Pluimadie. De optooi van het Wyfje is veel eenvoudiger; geheel in 't graauw en donker graauw gedoscht, bespeurt men bykans geene kleurmengelingen in 't gewaad, en geen zwart aan den hals als by 't Mannetje, en, over 't algemeen, is 'er een zo groot onderscheid tusschen de beide Sexen onder de Talingen als by de Eendvogelen, zo dat weinigkundige Vogelvangers ze niet kenden, en 'er onvoegelyke naamen aan gegeeven hebben: weshalven de Natuurkundigen hier, gelyk in andere gevallen, op hunne hoede moeten weezen tegen verkeerde benaamingen; ten einde zy de soorten niet vermenigvuldigen, enkel uit hoofde van het kleurverschil, 't welk men by deeze Vogelen aantreft. Het Mannetje slaat, in den Paartyd, een geluid gelyk aan dat der Rallen; niet te min maakt het Wyfje schaars haar Nest in FrankrykGa naar voetnoot(*), en bykans alle Talingen verlaaten ons vóór den vyftienden of twintigsten van AprilGa naar voetnoot(†). Zy vliegen by benden, ten tyde haarer uittochten; doch zonder, gelyk de Eenden, een geregelde orde in agt te neemen. Zy verheffen zich boven 't water, en snellen weg met vlugge vaart; dikwyls dompelen zy zich in 't water, en vinden aan 't oppervlak, of aan de boorden, het voor haar geschikte voedzel. Vliegen, en het zaad van Waterplanten, maaken de geliefdste kost uit. Gesner heeft in de maagen der Talingen kleine steentjes gevonden, gemengd met dit voedzel, en de Heer frisch, die eenige Paaren Talingen, jong gevangen, heeft opgevoed, geeft de volgende beschryving van derzelver leevenswyze in deezen gevangen en getemden | |
[pagina 480]
| |
staat. - ‘Ik zette terstond aan deeze Talingen verscheide soorten van Graanen voor, zonder dat zy 'er eene van aanraakten; doch naauwlyks had ik, naast haar waterkom, een bak met Gierst gezet, of zy kwamen alle toeloopen; elk liep by ieder bekvol na het water, en in weinig tyds bragten zy in den bek genoeg waters mede om de Gierst nat te maaken. Niet te min was dit kleine graan, naar der Talingen smaak, niet genoeg doorweekt, en ik zag dat myne Talingen, de Gierst zo wel als 't water, bragten op den grond der omheininge, die van potäarde was; deeze verzagt en geweekt zynde, begonnen zy te slobberen, en zy maakten hier door eene sleuf, die diep genoeg was, en waar uit zy haar Gierst, met aarde gemengd, aten. - Ik plaatste ze in een hok, zy droegen even eens, doch met minder vrugts, de Gierst en het water op den vloer. - Ik bragt ze in 't veld, my dagt dat zy niets deeden dan zoeken om eenig zaad te vinden, zonder bladeren of aardwormen te eeten; zy vervolgden de Vliegen, en snapten ze op, even als de Eendvogelen: wanneer ik verwylde met het gewoone voedzel te geeven, vraagden zy om 't zelve door een zagt geschreeuw quoak, elk half minuut herhaald. 's Avonds kroopen zy in hoeken, en zelfs over dag; als men ze naderde zogten zy de kleinste op. Zo leefden myne Talingen tot den Winter; doch de koude zeer streng wordende stierven zy alle.’ De kleine, of schyftaling, deeze draagt de meeste naamen der Gemeene Taling; doch de volgende schynen 'er byzonder aan eigen, in 't Hoogduitsch Troessel, Kriegentle, Kruk-entle, Graw-entlin, in 't Zwitzersch Mouzentle, Sor-entle, Socke, in 't Poolsch Cyranka, en in 't Zweedsch Aerta; dezelve is veel kleinder dan de voorgaande, en verschilt 'er daarenboven van in de kleuren van den kop die ros is, en getekend met een lange groene streep, met een witten rand, die zich tot agter aan den kop uitstrekt. Het overige der Pluimadie gelykt na genoeg op die der Gewoone Taling, uitgenomen dat de borst zo ryk niet gemengeld, maar alleen gevlekt, is. Deeze Kleine, of Schyftaling, nestelt in de Moerassen van Frankryk, en verblyft 'er het geheele jaar. Zy verbergt haar Nest onder groote rietbosschen; 't zelve is zamengesteld uit rietbladen, de zagtste deelen dier plant en eene menigte van vederen. Dit Nest, met veel keurigheids gemaakt, is vry groot, en rust op 't water, in | |
[pagina 481]
| |
zulker voege, dat het daar mede ryst en daalt. Het Legzel, 't welk geschied in de maand April, is van tien tot twaalf Eijeren, zo groot als Duiven-eijeren, vuil wit, met kleine bruine stippen. De Wyfjes hebben alleen de zorg over het broeden: de Mannetjes schynen dezelven als dan te verlaaten, om geduurende dien tyd te zamen te leeven; doch in den Herfst keeren zy by hun Gezin weder. Men ziet op de Poelen deeze Talingen ten getale van tien of twaalf, die een Gezin uitmaaken; in den Wintertyd zwemmen zy de Rivieren op, en zoeken de warme Fonteinen; hier leeven zy van Kers en andere wilde Planten; in de Poelen bestaat haar voedzel uit het zaad van 't Riet, en kleine Vischjes. Zy hebben een zeer snelle vlugt; het geluid, 't welk zy slaan, is een soort van gefluister vouire, vouire; zy laaten dit op de wateren hooren in de maand Maart. De Heer hebert verzekert ons, dat deeze Kleine Taling in Brie zo gemeenzaam voorkomt als de andere schaars, en dat men in dat Gewest eene menigte van dezelve doodt. Volgens rzaczynski maakt men 'er in Poolen jagt op, door gespannen netten, tusschen twee boomen. De Talingen vliegen 'er in als zy met den avond zich uit de Poelen begeeven. Van den zomertaling, in 't Latyn Circia, in 't Fransch Sarcelle d'Ete, in 't Engelsch Summer Teal, in 't Schotsch Ateal, in 't Hoogduitsch Birckilgen of Grawentlin, zouden wy eene en dezelfde soort met de Kleine, of Schyftaling, gemaakt hebben, indien ray, die blykt ze beide gezien te hebben, deeze Taling en de Zomertaling niet onderscheiden hadt; wy kunnen niet anders doen dan zyne beschryving volgen, en het berigt, door hem gegeeven, overneemen. Deeze Zomertaling, schryft hy, is nog iets kleinder dan die men de Kleine Taling heet, en van alle Vogelen uit het groot Gezin der Talingen en Eendvogelen, buiten twyfel, de kleinste; zy heeft een zwarten bek; de kleur boven op is aschgraauw; op den rug zyn de tippen der vederen wit; over de vleugels loopt een streep van een vinger breed; deeze streep is zwart, met een groenen weerschyn, en met wit gezoomd; het geheele voorlyf is wit, met geel gemengd, op de borst zwart gevlekt, en ook aan den onderbuik; de staart loopt scherp uit; de pooten zyn blaauwagtig, en de vliezen zwart. De Heer baillon heeft my eenige aantekeningen over | |
[pagina 482]
| |
de Zomertaling gezonden; het komt my voor, dat hy, onder deeze benaaming, de Kleine Taling, te vooren door ons beschreeven, verstaat, en niet de Zomertaling van ray, zo even vermeld. Wat hier van zyn moge, wy kunnen niet naalaaten zyne aanwyzingen en gewigtige Waarneemingen hier mede te deelen: ‘Wy noemen alhier (te Montreuil sur mer) de Zomertaling Criquard of Criquet. Deeze Vogel is welgemaakt, en heeft veel bevalligs; de gestalte is veel geronder dan die van de Gewoone Taling; ook is dezelve meer opgecierd; de kleuren hebben meer verscheidenheids, en bevalliger schikking; zy heeft zomtyds kleine blaauwe vederen, die zich, alleen als de vleugels uitgespreid zyn, vertoonen. Weinige Vogels zyn zo lustig en vrolyk als deeze Taling; zy is bykans gestadig in beweeging, en baadt zich zonder ophouden; gemaklyk laat zy zich temmen, acht dagen zyn lang genoeg om ze aan den opgeslooten staat te gewennen; ik heb veele jaaren van deeze Talingen onder myne Watervogelen gehad, en bezit 'er nog twee die zeer mak zyn. Die vrolyke en aartige Talingen voegen, by deeze bevallige hoedanigheden, eene buitengewoone zagtaartigheid; nooit heb ik ze met elkander zien vegten, zelfs verdedigen zy zich niet als zy worden aangevallen; zy zyn zo ligt verzeerd als zagtaartig, het minste toeval brengt haar nadeel toe; de ontroering, verwekt door het naazetten van een hond, is alleen genoeg om ze te doen sterven; wanneer zy, met behulp haarer vleugelen, het niet kunnen ontvliegen, blyven zy op de plaats, waar zy zich bevinden, uitgestrekt leggen, als afgemat en ten einde adem; haar voedzel bestaat in brood, garst en zemels; zy nuttigen ook vliegen, aardwormen, slekken, en andere Insecten. De Zomertalingen vertoonen zich, in onze Moerassen, niet verre van Zee, omtrent de eerste dagen van Maart; ik geloof dat de Zuide-wind ze aanvoert; zy houden zich niet, gelyk de andere Talingen, in benden byeen; zy zwerven allerwegen, paaren korten tyd naa haare aankomst, en zoeken, in de maand April, in bezwaarlyk toeganglyke plaatzen, groote rietplanten, of digt met groente begroeide kruiden, een weinig boven 't oppervlak van het moeras verheven; zy booren 'er door heen, verwyderen de scheuten die haar hinderen, en vervaardigen daar een kleine plek, van vier of vyf | |
[pagina 483]
| |
duimen over 't kruis, wanneer zy den grond met drooge planten bedekken; het bovenste gedeelte is wel beschermd door de breedte der rietbosschen, en de ingang verhoolen door de scheuten, welke zy 'er weder voor haalen; deeze ingang is meest altoos na 't Zuiden. In dit Nest legt het Wyfje van tien tot veertien eijeren, vuil wit, van grootte als de eerste eijeren van jonge Hoenderen. Ik heb den broeityd kunnen bepaalen; dezelve is, gelyk die der Hoenderen, van een en twintig tot drie en twintig dagen. De Jongen komen te voorschyn met dons overdekt, even als de kleine Eenden; zy zyn zeer vlug, en, kort naa dat ze gekipt zyn, geleiden de Vader en Moeder ze te water; zy zoeken wormen in de planten en in 't slyk; vliegt 'er een Roofvogel voorby, dan slaat de Moeder een zagt geluid, het geheele Gezin verbergt zich, en blyft onbeweeglyk, tot dat een ander geluid het weder in werkzaamheid brengt. De eerste vederen der Jongen zyn graauw, gelyk die der Wyfjes; het valt als dan zeer bezwaarlyk de Sexen te onderscheiden, en blyft deeze bezwaarlykheid aanhouden tot den Paartyd; want het is iets byzonders in deeze Vogelen, en ik heb het meer dan ééns waargenomen, en oordeel het hier te moeten melden: ik maakte doorgaans van deeze Talingen te krygen met het begin van Maart; als dan zyn de Mannetjes vercierd met hunne beste Pluimadie; wanneer de ruityd daar is, worden zy even graauw als de Wyfjes, en blyven in dien staat tot de maand January; in den tyd van een Maand neemen als dan de vederen een andere kleur aan. Dit jaar nog heb ik my over deeze verandering verwonderd; het Mannetje, dat ik heb, is tegenwoordig zo schoon, als het met mogelykheid kan weezen, en ik heb het even graauw gezien als het Wyfje. Het schynt, dat de Natuur deeze Taling alleen in den Paartyd heeft willen oppronken. Tot de Noordlyke Lugtstreeken behoort deeze Taling niet; zy is zeer aandoenlyk voor de koude. Die ik hield, gingen altoos digt by het hoenderhok slaapen, zogten de zon, of de warmte van den keukenschoorsteen: alle zyn ze door eenig toeval gestorven; de meeste door beeten van sterker Vogelen. Nogthans geloof ik, dat zy niet langleevend zyn van aart, naardemaal zy binnen twee maanden, of daar omtrent, haare volle grootte verkrygen.’ Beide in de Oude en Nieuwe Wereld ontmoet men | |
[pagina 484]
| |
Talingen die verscheidenheden opleveren in deeze talryke Vogelsoort, en door den Heer buffon beschreeven worden; werwaards wy onze Leezers wyzen; ons vergenoegende met de meest bekende vermeld te hebben. |
|