| |
| |
| |
Zedelyke bedenkingen.
De Mensch, die onder al het geschapene in heerlykheid en luister uitmunt, word vooral hier door voortreffelyker gerekend, dan al het gedierte dezes aardbodems, om dat men hem het Redelyke toekend, het geen alle de overige Dieren der geschapenheid missen; eene voortreffelykheid voorwaar, die den Mensch zo ver boven het redeloos vee verheft, als de onbevlekte Throongeesten verheven zyn boven den zondigen sterveling. - Dan, hoe weinig beantwoord al dikwils de mensch aan deze voortreffelykheid! - Of is dat een bewys van Redelykheid, zich in haat en nyd tegens elkanderen te verzetten; zynen broeder te vervolgen, te benadeelen, en alle mogelyk kwaad toe te brengen? - Dat men den eenen tegens den anderen met eene opzettelyke kwaadaartigheid ziet opstaan, om malkanderen te verdelgen, malkanderen van het dierbaarste, het leven, te berooven? - Of is dit die voortreffelykheid van den Mensch, die redelykheid, welke hem boven al 't geschapene doet uitmunten, dat men hem ziet dorsten naar het bloed van zynen Evenmensch? De Bloeddorst, de onredelykste aller daden, heerscht helaas! onder het menschdom, heerscht zo menigvuldig onder het menschdom, als immer onder het woeste gedierte, als onder de bloeddorstigste, de wreedste, Tygers in Libien. - Magtige Legerbenden trekken tegen elkanderen op, voorzien van allerlei, voorzien van het ysselykst, moordtuig - moordtuig waaromtrent het doorslependst vernust zich gepynigd heeft, om de meest mogelyke zyner Natuurgenooten mede om hals te helpen. - Hier over denkt men - denkt men in koelen bloede, zonder te bepeinzen, ‘wie weet, van hoe veele duizenden myner Natuurgenooten ik de oorzaak ben, dat zy of jammerlyk het leven laten, of voor altoos ongelukkig zyn!’ - Welk eene ontzettende, welk eene beschreienswaardige, vertooning! - Hier zie ik gesloopte Steden - verwoeste Landen - en, ô allerysselykst gezigt! geheele Velden, die het oog niet overzien kan, bezaaid met dooden, of half verminkten! - Welke gedrogten hebben
dit wreede schouwspel aangeregt? - Gewis moet dit een werk zyn van eene bende der verschenrendste en ontaardste gedierten, uit de wildernissen losgebroken, en op de menschen wreedaardig aangevallen! - Neen voorwaar, het woest gedierte is minder wreed. - Menschen zyn op elkanderen aangevallen, en hebben dit bejammerenswaardig treurtoneel aangeregt - en wel menschen die elkanderen dikwils nooit gezien, of perzoneels niets tegen malkanderen hebben. - Is dit nu een bewys van Redelykheid, of Voortreffelykheid boven het ander gedierte dezes aardbodems? - Is
| |
| |
dit eene Voortreffelykheid boven het redeloos vee - dat honderd duizenden tegens elkanderen aanrukken - verwoed, met allerlei moordtuig, op elkanderen aanvallen - het doodlyk lood van weerskanten door elkanders benden jagen, en niet rusten, eer zy ettelyke duizenden hunner Natuurgenooten hebben ter neêr geveld? - Of is dat een bewys van meerderheid boven het overig gedierte, dat men geregelde, wel aangelegde, Steden, door de alvernielende vlammen, laat verwoesten - dat men de inwooners van Steden, Vlekken, van Dorpen en Landen, plondert, van al het hunne berooft, en jammerlyk ongelukkig maakt? - Dat men dat alleen doet, om zekere oogmerken te bereiken, om zyne magt te vergrooten, zyne bezittingen uit te breiden, om zyn heerschzugt den ruimen teugel te vieren, en zyne schatten op te hoopen? - Is dit die grootere voortreffelykheid, welke den Mensch zo zeer verheft boven al het geschapene op dezen aardkloot? - Moet dit onze grootheid uitmaken, en ons eeuwen na onzen dood doen leeven, dat men, even als eenen Alexander, zo veele Landen verwoest, zo veele Volken ongelukkig gemaakt, moet hebben, en dan nog klagen, dat 'er geene meêr werelden zyn, om te overwinnen? - Zullen wy ons ook daarom verheffen boven al het schepzel, in welker midden wy ons geplaatst vinden, om dat wy malkanderen nergens in vertrouwen, maar elk zich op het zeerst toelegt, om zynen Evenmensch met bedrog te benadeelen? - Wie zich daar, op de fynste, bedektste en geslependste, wyze op verstaat, maakt al veel de grootste figuur op de wereld. - Echter mag men billyk vragen, of het ook een gedeelte onzer Redelykheid uitmaakt, zich op zo eene wyze te gedragen? - Dan, hoe ver gaat de snoodheid dezer Schepzelen niet, welke versierd zyn met den eernaam van Redelyk, dat men zich op het allerzorgvuldigst moet hoeden tegen de lagen der zulken, wier snoodheden het toeleggen op onze bezittingen, op ons leven zelve? - Moeten niet de strengste maatregels genomen worden -
de hardste straffen bepaald, om de goederen van den eenen tegen de roofzugt des anderen te beveiligen? - Vaak graaft de Dief door, om ons van onze goederen, en dikwils van het leven, te berooven. - Noch sloten, noch grendels, beveiligen genoegzaam ons, en onze bezittingen, tegen Dieven en Roovers. - Noch bedreigingen, noch wetten, noch de geweldigste strafgerigten, weerhouden den snoodaard, om gewelddadig zynen Evenmensch aan te vallen, deszelfs goederen te rooven, en vaak hem het leven zelve te beneemen. - Wie zou niet verwagten moeten, wanneer men de zaak, regt indenkende, van den kant der billykheid beschouwd, wie zou niet moeten verwagten van eene zoort van Schepzelen, dat eene Voortreffelykheid bezit boven al het
| |
| |
geschapene, wie zou onder zulk zoort van Schepzelen niet moeten verwagten eene allervolmaaktste eensgezindheid, trouwe, liefde, opregtheid - eenen altoosduurenden vrede - eene nooit verbroken vriendschap - eene geruste, eene allerzekerste, veiligheid? - dan het tegendeel ondervind men helaas! maar dikwils, dat alteveel plaats heeft. - Het Oorlogszwaard woed, drinkt menschenbloed, of doet het stroomen als rivieren! - De Oorlogsvlam slaat in de daken der Steden, der Vlekken en Dorpen - Landen - geheele Landen, ziet men ontledigd van inwooners - geheele Landen, aan de verwoesting overgegeeven, zyn niet anders dan eene woesteny, eene wildernis: - waar voormaals Steden en pragtige Gebouwen plegen te staan, daar word of den ploeg nu door de akkers gedreven - of het is eene huilende wildernis geworden - wooningen der Roerdompen en Nagtuilen - eene vertooning van ysselyke naarheid en afgryzen! - Zulke daden rigten de menschen uit op aarde, - Wezens, welken slegts een kort verblyf op dezen Aardkloot vergund word - Wezens, welke den adem in hunne neuzen dragen - die dikwils in het midden hunner woelingen op het alleronver wagtst worden opgeroepen - die in het midden hunner woelingen den adem uitblazen en sterven! - Vergeet dan de brooze mensch, dat hy een nietig sterveling is - en bedenken de Grooten der aarde niet, dat de dood even zo wel aan de paleizen der Grooten, dan aan de hutten der schamele Armen, durft aankloppen? - Weet men niet, dat men zelfs op de verhevenste steilten het grootst gevaar loopt van af te tuimelen, en in het jammerlykst verderf neêr te storten? - Vergeet hy, welke anderen bestryd, en geheele Natiën voor zyn geweld wil doen bukken, dat hem, in zyne vuurigste en dristigste poogingen, het doodlyk lood kan treffen, en op eens een eind maken aan alle zyne woelingen? - Denkt de Dief die doorgraast - de Roover die op het goed en leven zynes Naastens loert - denkt hy niet dat de Galg al gebouwd, en 't Rad is opgerigt, waar hy zyn
rampzalig uitëinde vinden zal? - Zyn, ô Mensch! zulke bedryven uit te voeren, zulke nadeelen, zulk verderf, der Maatschappye, toe te brengen, uwe bestemming? - Zyt gy tot zulke einden met zo veele voorregten beschonken boven al het overig schepzel, om deze gaven op zo eene schandelyke wyze te misbruiken? - Bedenk eens - bedenk eens met al dien ernst. welke het gewigt der zake vordert, hoe bezwaarlyk - hoe hard, het u te verantwoorden vallen zal, wanneer gy eens geroepen word, om rekenschap te moeten geven van het gebruik, 't geen gy gemaakt hebt van de talenten, aan u geschonken! - Hoe hard - hoe rampzalig, zullen die oogenblikken zyn, in welke gy word opgeroepen! - Wie gy ook weezen moogt, ze zullen u onverdraaglyk voorko- | |
| |
men - hoewel het u niet baten zal. Gy zult moeten verschynen, 't zy gy Vorst of Bedelaar zyt. - Hier zal alles gelyk staan. - Alleen hierin zal nog eenig verschil plaats hebben, dat de Monarch, die om zyn heerschzugt, welke geene palen kende, uit te breiden, millioenen menschen ongelukkig maakte, eene nog oneindig zwaarder verantwoording zal hebben, dan de Dief of Roover, welke eenige weinigen tot Slagtoffers hunner roofzugt gemaakt hebben, grootendeels door gebrek en nood daar toe gedreven. - Dan, gelukkig zyn echter noch niet alle menschen van zulk eene verkeerde, verdorven en verderslyke, geärtheid. - Veelen gevoelen dat zy tot wat edelers bestemd zyn - dat zy de beginzelen van redelykheid in hunnen boezem dragen - die beantwoorden aan de wyze inzigten en oogmerken van hunnen oneindig grooten en wyzen Maker - die alles toebrengen wat strekken kan tot welzyn der Maatschappy, waarin zy geplaatst zyn, en om het geluk uit te breiden hunner medemenschen - Medeleden der Maatschappy - die hun hoogst geluk, hun grootste genoegen, daar in stellen, om aan de groote en alwyze oogmerken van hunnen Schepper te beantwoorden, en om hunnen evenmensch gelukkig te maken - dat is die groote Euangeliewet zo naauwkeurig mogelyk te
betragten - God boven alles te beminnen, en zynen Naasten lief te hebben als zich zelven. - Gelukkig Land, waar wooningen van de eetste zoort van menschen, maar zeer veelen van de laarste, gevonden worden!
C. v.d. G. |
|