Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 453]
| |
Beschryving van het eiland Carnicobar, en van de gewoonten en zeden der inwoonderen. Door den Heere G. Hamilton.(Overgenomen uit The Asiatic Researches. Vol. II.)
Het Eiland Carnicobar is het Noordlykste van die hoop Eilanden, in de Baay van Bengalen, onder den naam van de Nicobarsche Eilanden bekend. 't Is laag, rond van gedaante, haalt omtrent veertig mylen in den omtrek, en vertoont zich, op een afstand, als geheel met boomen bedekt; nogthans zyn 'er verscheide wel opgeruimde en vermaaklyke plekken gronds op 't zelve. De grond is eene zwarte soort van klei, en moerassig. Met weinig moeite, en in grooten overvloed, brengt het de meeste Vrugten voort, die tusschen de Keerkringen vallen, als Pynappelen, Cocusnooten, uitsteekende Yams, en een wortel, Cachu geheeten. - De eenige Viervoetige Dieren, op dit Eiland, zyn Varkens, Honden, groote Ratten, en een Dier, tot het geslacht der Haagedissen behoorende, 't welk vry kloek is, door de Eilanders Tolonqui genaamd; 't zelve maakt jagt op 't gevogelte. Geen Huisvogelen zyn 'er dan Hoenders, en deeze in kleine hoeveelheid. Een overvloed is 'er van Slangen van veelerlei soort. Op Carnicobar groeit veel en veelerhand Timmerhout; het valt zwaar, en is zeer goed tot den Scheepsbouw. De Inboorelingen zyn klein van gestalte, doch welgemaakt, verbaazend vlug en sterk, koperverwig van kleur; de weezenstrekken hebben veel van die der Malayers, het tegenovergestelde van het schoone. De Vrouwen zyn by uitstek leelyk. De Mannen snyden het hair kort af, en de Vrouwen hebben het hoofd geheel kaal geschooren; zy draagen geen kleeding dan een klein schort, gemaakt van eene soort van gedroogd gras, 't welk half weg de dyen komt. Dit gras is niet in elkander geweeven; maar hangt in de lengte af, even als het overschietend gedeelte van een met riet gedekt huis. De zodanigen, die van de Schepen lakensche schorten ontvangen hebben, draagen ze doorgaans kort onder de armen gebonden. De Mannen hebben niets aan 't lyf, dan een smalle strook doek om den middel. De ooren der beide Sexen worden in | |
[pagina 454]
| |
de vroege kindschheid doorboord, en, met in de gaaten stukjes hout te steeken, of 'er een zwaar gewigt van schelpen aan te hangen, weeten zy die gaaten wyd te maaken, en van een onaangenaam aanzien. De Carnicobars zyn natuurlyk goedaartig, vrolyk, en zeer gesteld om aan de tafel der Europeaanen te eeten, waar zy alle spys, hun voorgezet, nuttigen, en in eene verbaazende hoeveelheid binnen slingeren. Op Wyn zyn ze niet zeer gesteld, maar drinken glazen ten boorde toe met Arrak volgeschonken, zo lang zy uit hunne oogen kunnen zien. Een groot gedeelte van hun tyd slyten zy in feesthouden en dansen. Wanneer in een Dorp een Feest gevierd wordt, gaat elk, die het verkiest, schoon ongenoodigd, derwaards: want zy zyn geheel vreemd van alles, wat naar plegtigheid of staatsy zweemt. Op deeze Feesten eeten zy magtig veel Varkensvleesch, hun meestgeliefde spys Hunne Varkens zyn zeer vet, zy worden gevoed met het binnenste der Cocusnooten, en drinken zeewater. Met deeze spyze voeden zy alle hunne Huisdieren, Vogels, Honden, enz. Desgelyks hebben zy een overvloed van kleine Zeevisch, welken zy zeer behendig aan lansen weeten te steeken, tot de knieën diep in zee gaande. Zy hebben de kunst, om, met zekerheid, een zeer kleinen Visch, op den afstand van tien of twaalf roeden, te treffen. Het Varkensvleesch eeten zy genoegzaam raauw, zy doen niets meer ter bereiding dan dat zy 't zelve korten tyd over een wel brandend vuur houden. Een Vogel braaden zy, met 'er een houten pen, op de wyze van een spit, door te steeken, en over een lugtig vuur te draaijen, tot dat de vederen verbrand zyn, dan is de Vogel, naar hun smaak, wel toebereid. Nimmer drinken zy water: hun drank bestaat in de melk van Cocusnooten, en een vogt, Soura geheeten, 't welk uit de Cocusnootenboom vloeit, als men 'er de jonge spruiten of bloemen afbreekt. Dit laaten zy gesten, vóór dat zy het gebruiken, wanneer het dronken maakt; deeze hoedanigheid krygt het des te meer, door de wyze, waar op zy dien drank drinken; denzelven langzaam inzuigende, door een dun rietje. Naa het eeten, gaan de Jongelingen en jonge Dochters, op eene wondervreemde wyze met bladeren uitgedoscht, aan het dansen. De oude Lieden zitten 'er rondsom, rooken Tabak, en drinken Soura. De Dansers en Danse- | |
[pagina 455]
| |
ressen zingen, onder het dansen, Liederen, waarin het aan geene zamenstemming ontbreekt, en zy houden naauwkeurig de maat. Slegts één Speeltuig hebben zy, en dat van de eenvoudigste zamenstelling. 't Is een holle Bamboo, twee en een half voet lang, en drie duimen over 't kruis; aan den buitenkant loopt, van het eene tot het andere einde, een enkele snaar, gemaakt van de draaden eens gespleeten riets; onder de snaar is eene kleine holligheid, om het aanraaken voor te komen. Men speelt op dit Speeltuig even als op een Luit. Weinig toonen kan het voortbrengen. De Muzykant weet het egter eenstemmig te doen klinken, en paart 'er doorgaans zyne stem mede. 't Geen zy van de Genees- of Heelkunde weeten, is weinig en eenvoudig. Ik had eens gelegenheid, om de bewerking hunner Heelkunde te zien aan de teen van een Meisje, 't welk gestooken was door een Scorpioen, of Honderdbeen. De wond was zeer sterk gezwollen, en de kleine Lyderes scheen 'er groote smerte in te hebben. Een van de Eilanders kwam met de Onderkaak van een kleinen Visch, die lang was, en voorzien met twee ryen tanden, zo scherp als naalden; deeze in de eene hand, en een stokje, by wyze van een hamer, in de andere neemende, sloeg hy de tanden drie of vier maalen in het gezwollen deel, 't geen eene sterke bloeding veroorzaakte: de teen werd vervolgens met zekere bladeren omwonden, en den volgenden dag liep het Meisje, als of haar niets gedeerd hadt. De Huizen der Carnicobars zyn doorgaans aan den oever gebouwd, en staan, dorpswyze, byeen, ten getale van vyftien of twintig; ieder huis wordt bewoond door een Gezin uit twintig en meer Persoonen bestaande. Deeze woonsteden rusten op houten pylaaren, omtrent tien voeten hoog boven den grond; ze zyn rond en met stroo gedekt, hebben geen vensters, en zien 'er uit als Byenkorven. De ingang is door een luik, waar toe men opklimt met een ladder, die 's nagts wordt opgehaald. Deeze wyze van bouwen dient, om de huizen te bevryden voor 't bezoek van Slangen en Ratten; om die beveiliging volkomener te maaken, zyn de pylaaren of staaken rondsom bewonden met een glad soort van bladeren, die deeze Dieren het opklimmen beletten: daarenboven heeft ieder staak, naby den top, een breed plat stuk houts, welks uitsteeken het verder opklimmen van zulk ongedier- | |
[pagina 456]
| |
te, 't geen over de bladeren heen gekomen is, belet. Dunne strooken van Bamboos zyn op zulk eene wyze geschikt, dat ze den vryen doortocht van licht en lugt toelaaten; van binnen is alles netjes gewerkt, en vercierd met vischlansen, netten, enz. De kunst, om Laken of stoffe tot kleederen te maaken, is den Inwoonderen geheel onbekend: wat zy van dien aart hebben, krygen zy van de Schepen, die dit Eiland aandoen, om 'er Cocusnooten te koopen. In verruiling voor deeze Nooten (die men voor de beste in dit gedeelte van Indie houdt,) neemen zy maar weinig Artykelen aan: meest begeeren zy daar voor te ontvangen Laken van verschillende kleuren, Bylen en Kapmessen, welke zy tot het afhakken der Cocusnooten gebruiken. Op Tabak en Arrak zyn zy zeer gesteld; maar verwagten die beide als geschenken te ontvangen. Geld van zichzelven hebben zy niet, en stellen geene waarde op de Muntspecien van andere Volken, dan in zo verre het hun in den zin moge komen, om ze tot cieraad te doen dienen; de jonge Dochters hangen zomtyds een streng Dollars om den hals. Met dit alles kunnen zy Goud en Zilver van andere Metaalen wel onderkennen, en het valt niet gemaklyk slegter Metaalen, in stede daar van, hun in de hand te stoppen. Zy koopen een veel grooter voorraad van Laken, dan zy op hun eigen Eiland gebruiken. Deeze is geschikt voor de Markt te Choury. Choury is een klein Eiland, ten Zuiden van Carnicobar gelegen, na 't welk een groote vloot van hunne Canoes, alle jaaren, omtrent November, heen zeilt, om Laken voor Canoes te verruilen: want deeze vaartuigen kunnen zy zelven niet maaken. Deeze reis volvoeren zy op de Zon en de Starren afgaande: want van het Compas weeten zy niets. In de geaartheid der Carnicobaren, doen zich twee merkwaardige byzonderheden op. De eene is hunne volslaagene versmaading van alle pligtpleegingen en staatsy; en de ander hunne afkeer van oneerlykheid. Een Carnicobar na een afgelegen Dorp reizende, om zyne zaaken te verrigten, of vermaakshalven, gaat door verscheidene heen, zonder eenig mensch toe te spreeken: doch krygt hy honger, of is hy vermoeid, dan treedt hy het eerst voorkomend huis in, en helpt zichzelven aan alles, wat hy behoeft, en zit neder, tot hy is uitgerust, zonder eenige opmerking te neemen op iemand van 't Gezin, zo | |
[pagina 457]
| |
hy geen zaaken met hun te verrigten heeft, of nieuws mede te deelen. Diefstal en Roof is zo zeer zeldzaam by deeze Eilanders, dat iemand, uit zyn huis gaande, nimmer zyn ladder wegneemt, of den ingang sluit; maar deeze staan, en geene open, laat, ten einde elk, wien het behaage, moge binnen treeden; hy vreest niet dat hem iets zal ontvreemd worden. Zo veelvuldig is hun ommegang met Vreemden, dat zy het bastaard Portugeesch, zo algemeen in Indie, doorgaans verstaan. Hun eigen Taal heeft een klank, geheel verschillende van meest alle andere Taalen: de woorden spreeken zy uit met eene soort van stuiting, of gekraak in de keel, by elke syllabe. Zy hebben geen denkbeeld van een God; doch gelooven zeer vast in den Duivel, welken zy uit vrees dienen. In elk Dorp is een hooge staak opgerigt, met lange strooken van baay daar van afhangende; dit wordt gezegd de kragt te bezitten, om den Boozen op een afstand te houden. Wanneer zy eenige tekens zien van een naderenden storm, verbeelden zy zich dat de Duivel voorheeft, hun een bezoek te komen geeven, by welke gelegenheid zy veele bygeloovige gebaaren verrigten. Het Volk van elk Dorp loopt na de uiterste grenspaalen daar toe behoorende, en steekt, op verschillende afstanden, kleine stokjes, aan den top gespleeten, in den grond; in deeze spleeten steeken zy een stuk van een Cocusnoot en een Blad van zekere Plant: of dit geschied ten Zoenöffer aan den Duivel, of dat het moet dienen tot een schrikbeeld om hem te verwyderen, weet ik met geene zekerheid te bepaalen. Wanneer een Man sterft, wordt alles, wat tot hem behoort, laken, bylen, vischlansen, of harpoenen, kortom, alle roerende goederen, nevens hem begraaven, en het geheele Dorp beweent zyn dood. In zeker opzigt is dit eene uitmuntende gewoonte. Dezelve weert kragtdaadiglyk alle geschillen over de Naalaatenschap des gestorvenen, onder zyne Bloedverwanten. Zyn Wyf moet zich naar 's Lands gebruik schikken, in een lid van een haarer vingeren te laaten afsnyden, en, indien zy dit weigert, toelaaten, dat 'er een diepe keep gemaakt worde in een der staaken onder haar huis. Eens was ik tegenwoordig by de Begraafenis van eene oude Vrouwe. Toen wy het huis intraden, 't welk aan de overledene hadt toebehoord, vonden wy 't zelve | |
[pagina 458]
| |
vol van haare vrouwlyke Bloedverwanten. Eenige Vrouwen waren druk bezig met het Lyk in bladeren en laken te omwinden; andere scheurden al het laken, 't geen zy hadt naagelaaten, in stukken. In een ander huis, niet verre van het sterfhuis, zaten de Mannen des Dorps, met zeer veelen uit de nabygelegene Dorpen, Tabak te rooken, en Soura te drinken. Middelerwyl groeven twee sterke jonge knaapen een graf, digt by het sterf huis, in den grond. Wanneer de Vrouwen met het Lyk gedaan hadden, hieven zy een jammerlyk gehuil aan, waarop het Volk rondsom het graf begon te verzamelen. Vier Mannen traden in het sterfhuis, om het Lyk uit te brengen. In deezen arbeid ontmoetten zy merklyken wederstand van den Zoon der overledene, die hun dit met alle magt poogde te beletten; doch dit een vrugtloos bestaan vindende, wierp hy zich op het Lyk, en werd met hetzelve ten grave gebragt: van 't zelve werd hy, met veel gewelds, afgescheurd, en weder in huis geleid. - Het Lyk nu in het graf bygezet, en de banden, die beenen en armen bonden, losgesneeden zynde, werd al wat leeven ontvangen, en aan de overledene toebehoord hadt, bestaande in zes Varkens, en even zo veele Vogels, gedood, en by haar in 't graf geworpen. - Hierop tradt een Man nader, met een bundel bladeren, aan 't einde van een stok gestooken; twee of drie keeren slingerde hy die langzaam over het Lyk heenen, en toen werd de grafkuil gevuld. Geduurende die Lykplegtigheid, maakten de Vrouwen het deerlykst misbaar met huilen, 't welk men zich met mogelykheid kan verbeelden; de Mannen spraken geen enkel woord. Weinige dagen daar naa, richtte men eene soort van Gedenkteken op, by het Graf, met een staak daar nevens, aan welken lange strooken hingen, van Laken van verschillende kleurenGa naar voetnoot(*). |
|