| |
De keus van Abdala.
Een Oostersch Verhaal.
Waar de Zon haaren daaglykschen loop begint, woonde de jeugdige abdala, wiens ongemeene Deugden hem dierbaar en bemind maakten by alle de Onderdaanen van Sultan almanzor, zynen Vader.
Maar Sultan almanzor was een Dwingeland, die weinig agts sloeg op de Deugden zyns Zoons. Bewust van zyne eigene wreedheid, strekte hy onophoudelyk ten prooije aan agterdogt, die vergift mengde in zynen beker op den overvloedigsten disch, en doorens spreidde op zyn zagt bedde.
Almanzor zag zyn Zoon aan met een boosaartig oog, waar verbitterdheid in te leezen was, zo dikwyls hy dagt aan de Volksgenegenheid, welke deeze door zyne Deugden verworven hadt. Zelfs beraamde hy het plan om zyn Zoon van kant te helpen; dewyl hy in een droom des nagts deezen ten Throon verheven gezien hadt. Maar de Stommen, bestemd om dit verschriklyk bedryf te volvoeren, gaven den Prins beduidenis van 't gevaar, 't welk hem dreigend over 't hoofd hing, en maanden hem aan zich van 't Hof te verwyderen.
Abdala bezat eene grootheid van ziel, het edel uitwerkzel van schuldloosheid, welke hem niet toeliet deezen raad op te volgen; integendeel besloot hy in 's Vaders tegenwoordigheid te gaan, en deezen het wreed opzet tegen hem onder 't ooge te brengen.
| |
| |
‘Myn Vader!’ sprak hy: ‘Ik ben hier gekomen om u de ingewikkelde gehoorzaamheid van een Zoon te betoonen. Gy hebt bevolen dat ik in uwe tegenwoordigheid zou verschynen. Ik weet uw toeleg, en, indien gy onregtvaardig en onverbiddelyk blyft, moet ik het wreed besluit afwagten met de onderwerplykheid van uwen geringsten Onderdaan. Maar Kinderpligt dringt my u te waarschuwen wegens de schroomlyke gevolgen. De Engel des Doods zal my overbrengen in de schoone gewesten van het Paradys; doch gy zult onophoudelyk vervolgd worden door den geest des Naaberouws en Zelfverwyts. En in de uure uws Doods, die met vaste schreden nadert, welk een smert en schrik zal u dan vermeesteren!’
Deeze woorden troffen het hart des Dwingelands. Te neergeslaagen door overdenkingen van het gebeurde, en het vooruitzigt van het toekomende, gaf hy den Stommen het teken om het gedoemde Slachtoffer vry te laaten heengaan.
De jonge Prins vervoegde zich in een nabygelegen bosch, om in stille eenzaamheid de elenden des Volks te bepeinzen. Hy vlydde zich neder aan den stam van een staatigen Palmboom, en, diep verzonken in deeze bepeinzingen, viel hy ongevoelig in slaap. Maar die slaap was kort en afgebrooken: de gedagten, die hem waakende altoos ontrustend bezig hielden, vervolgden hem in zyne droomen. - Ontwaakende, zag hy rond na de dienaars des doods, die hem in zyn slaap voor den geest gekomen waren, gereed om 's Dwingelands onmenschlyk bevel te volvoeren. - Onmiddelyk stondt eene hemelsche Gedaante voor hem, en, terwyl de aangenaamste geuren zich rondsom hem verspreidden, hoorde hy deeze woorden: ‘abdala! laat u door geen boezemsmert overweldigen! Waak op voor het genoegen, 't welk de hoop schenkt! Berei u tot gelukkige gebeurtenissen. Uw Beschermëngel zal u weder ontmoeten’ - Oogenbliklyk daarop verdween die hemelsche Gedaante in een straal van licht.
Abdala verbeeldde zich dat hy nog sliep. Hy rees van den grond op; en, eindelyk overtuigd dat hy wakker was, wandelde hy door het bosch, in diepe gepeinzen op het Gezigt hem wedervaaren.
Zeer schielyk ontdekte hy drie Vrouwen, hem naderende. De lachjes en bevalligheden speelden op de roosverwige kaaken der jongste, en geestigheid van ziel schitterde uit haare spreekende oogen.
De houding der oudste was staatig; haare wangen waren bleek; bekommernis straalde in haare gansche houding door, en een traan biggelde af uit haar neergeslaagen oog.
De derde was destig, maar niet droevig; haare kleeding eenvoudig, maar niet onfraay; haare gelaatskleur tekende bloeijende gezondheid, en haare schoone oogen scheenen veeleer welgeval- | |
| |
len en tevredenheid aan te duiden, dan te schitteren van vreugde en blydschap.
Toen zy den wandelenden Prins naby gekomen waren, hielden zy stand, en sprak de oudste hem in deezer voege aan: ‘Ongelukkige abdala! zyt gy dit bosch ingetreeden om ruimte te geeven aan uwen boezem, door een vloed van traanen te storten? De Propheet, die de opregtheid van uwe Ziel kent, zal niet gehengen, dat uw wreede Vader zyn oogmerk volvoert. - Maar ydel zal uwe najaaging weezen van de herssenschim des Geluks; Geluk heeft geen daadlyk bestaan onder de Kinderen der Menschen. Myn leeven is eene aaneenschakeling van rampspoeden geweest. Onophoudelyk heb ik traanen gestort. De Lente heeft voor my geene bevalligheden; de Zomer niets bekoorelyks; de Herfst derst wat aantrekkelyk mag heeten: want Lente, Zomer en Herfst, gaan schielyk heenen; en Vermaak, wanneer het ooit genooten wordt, verdwynt op 't oogenblik des genots. - Neem derhalven, ô Prins! den raad in van eene Vriendin. Wanneer de loop der Throonopvolging u roept tot het bekleeden van de Heerschappy uwer Voorvaderen, beklim dan den noodlottigen Throon niet: want deeze Voorouders zyn verdweenen als voorbygaande schaduwen: Heerschappy en Eer zyn slegts oogenbliklyke bezittingen. Vertrouw de grilligheden des Noodlots niet, door het zoeken van nietsbeduidende geneugten. Smaak den keurigen Disch niet: want deeze zal zatheid baaren. Wend uw oor af van de zagte toonen der Zang- en Speelkonst: want de streelendste toonen verveelen in 't einde. Zoek de roozen der Schoonheid niet: want de roozen der Schoonheid verwelken en vallen af. - Wees wys, neem uwe wooning in het somber bosch: want in de droefheid der Eenzaamheid, waar Wantrouwen alle hoop in slaap zust, kan Ongeluk en Teleurstelling nooit intreeden.’
Zy hieldt op met spreeken; en een schudding aan een zandhoop deedt de Cel van een Dervis voor zyn oog opryzen, staande in 't midden van eene Wildernis, vol uitsteekende rotzen.
Ten zelfden oogenblikke nam de vrolyk lachende Nymph, met een lustige houding, abdala's arm; zeggende: ‘Prins! welk een tooneel is dit voor de verrukkende vermaaken der jeugdige jaaren! Kunt gy één oogenblik het oor leenen aan de treurige lessen van die Droefgeestige! De vermaaken des leevens te versmaaden, is ondankbaarheid omtrent den Hemel! die te genieten, in al derzelver uitgeleezene verscheidenheid, is waarlyk gelukkig weezen! Laat Muzyk en Lietde elk oogenblik met genoegen doen wegvlieden! Hoe elendig is de Jongeling, die zich onvatbaar toont voor Liefde en Vermaak! Hoe ongevoelig en geestloos zyne ziel! - Maar
| |
| |
abdala is noch ongevoelig, noch geestloos. Duizend Schoonheden, met de helderste oogen, zullen u streelen met haare niet verwelkende bekoorelykheden. Gy zult de eene Schoone met de andere verwisselen: elk oogenblik nws leevens zal verrukking en zegen in uwen beker schenken. - Volg mynen raad. Beklim den Throon uwer Voorvaderen; maar beklim denzelven alleen om de Vermaaken, welke dezelve u aanbiedt, te smaaken, en laat aan eenen gryshairigen Visir de zorg- en kommervolle Regeering des Ryks over!’
Op deeze met elkander zo rechtdraads strydige raadgeevingen, stondt abdala verleegen; doch geen deezer beiden trok zyne aandagt. 't Leeven dagt hem, volgens de beschryving der eerste, een last, en volgens het tafereel der laatste een ydele droom.
In deezen maalstroom van gedagten, wendde hy het oog op de bedaarde, maar bevallige, Maagd. ‘Prins,’ sprak dezelve, de meening van zyn veelbeduidend en vraagend oog voorkomende, ‘uwe opgetoogenheid, uw in twyfel hangen, is natuurlyk. Wanneer alleen Uitersten worden voorgesteld, zal de Rede noodwendig stilstaan! - Verwerp beider raadgeeving, en luister na 't geen ik u zal voordraagen. - Uw Vader zal, binnen kort, zyn snood leeven eindigen. Gaa heen, beklim zynen Throon. Doe, door uwe Wysheid en Deugden, de gedagtenis zyner Misdryven vergeeten. Indien gy weigert te regeeren over uw Volk, hoe groot zal hun verlies weezen! Indien gy alleen den Schepter opvat om volop van vermaaken te genieten, hoe groot het uwe! - Geef agt op het Geluk uws Volks, en gy zult uw eigen verzekeren. - Wees, egter, niet doof voor de stem die u tot Vermaak roept. - Luister niet na die droesgeestige Treurster. Het is onverstandig, bedaard genot te laaten vaaren, om dat onmaatigheid zatheid en wansmaak baart; of zich te onthouden van vermaaken, die de Deugd goedkeurt, om dat deeze vermaaken niet altoosduurend zyn. Indien de Mensch gedoemd ware om altoos te treuren, en een versmaadend oog op alle aardsche geneugten te werpen, ten welken einde heeft hy dan de bekwaamheden tot genot gekreegen? - Of indien ongebondenheid en zinnelyk vermaak alleen vermaak schenken, welk een dienst doet hem dan de denkende Ziel? Kan de Nymph, die zo sterk voor wellustige genietingen pleit, met alle haare aantrekkelykheden het oog des Wyzen bekooren? - Gaa heen, gy zyt gebooren om te regeeren. Volvoer alle de pligten van uwen verheeven stand, en gy zult de roemryke belooningen daarvan inzamelen. Wyk niet af van de baane des Regts; vergeet nimmer de voorschriften van Deugd en Goedertierenheid. De braave Vorst zal geneugten smaa- | |
| |
ken, welke de luister der Heerschappye alleen met geene mogelykheid immer kan geeven. Zyn Naam zal onsterflyk op aarde
weezen, en zyn Volk zal zyn Roem ten hemel doen klimmen.’
De dauw der onderwyzinge verfriste de Ziel van abdala. Hy omhelsde het gelukkig Stelzel, 't welk de voorschriften der Wysheid onderscheidde van de inboezemingen der Wanhoope, en het verschil aantoonde tusschen wellustig Vermaak, en het waar Geluk van den Mensch.
Terstond zou hy zyne keuze verklaard hebben; maar op dat oogenblik verdweenen de drie Vrouwen.
De Zon verliet de heuveltoppen; en terwyl abdala, wiens Ziel opgetoogen was over het gebeurde, met peinzende schreden na het Paleis zyns Vaders wandelde, geraakten zyne voeten verward in digtgegroeid heestergewas, en de donkerheid des nagts overviel hem.
In deezen naaren toestand, werd hy op 't onverwagtst omscheenen door een glansryk licht. De Kluis van den Dervis scheen veranderd in een heerlyk Paleis; in een van deszelfs deuren stondt een Geleigeest, die hem binnen noodigde.
Abdala gehoorzaamde, en volgde dien Gids. Hy wilde spreeken; maar zyn stem werd wederhouden door verwondering en vreeze. ‘Sterveling,’ sprak de Geleigeest, vóór dat hy de deur des binnenkamers opende, ‘dit is het Paleis van den Geleigeest orasmundo, altoos gunstig aan de wenschen der Wyzen en der Braaven. Uwe Wysheid en Braafheid is bekend; en het tydperk, waarin gy gelukkig zult worden, is gekomen!’
Met dit zeggen, deedt hy de deur open. Abdala vondt drie schoone Maagden, bezig met weeven. Zy reezen terstond op, om den Vreemdeling te begroeten.
‘Zie rond,’ zeide de Geleigeest, ‘en kies een Lotgenoot uws leevens. Wie deezer drie is het voorwerp uwer keuze? De naam der oudste is tristina, die der tweede serena, en der derde hilarana.’
Abdala stondt verrukt over de bevalligheden der drie Maagden. Maar in serena herinuerde hy zich de trekken van de Nymph, wier verstandige lessen hy in het bosch gehoord hadt; haar naderde hy met eene eerbiedvolle houding, verklaarde zyne keuze, en vatte haare niet weigerende hand.
Op dit oogenblik verdween het Paleis, en hy bevondt zich in een eenvoudige Hut, waar zyn oog getroffen werd door eene schoone Vrouwe. Haare kleeding was eenvoudig als die van een Landmeisje, haare gestalte de bevalligheid zelve. Dan, niettegenstaande haare eenvoudige opschik, herinnerde abdala zich, met genoegen, het betoverend gelaat van haar, die zo onlangs zyne ziel vermeesterd hadt.
| |
| |
‘Gelukkige abdala!’ dus luidde de taal, die van boven kwam, en die hy voor de stem van orasmundo kende, ‘gelukkige abdala! uwe Wysheid straalt door in uwe gedaane keuze, en uw geluk is nu volkomen. Indien op tristina uwe keuze gevallen ware, zoudt gy verweezen geweest zyn tot altoosduurend wee; indien op hilarana, onophoudelyke knaaging was uw lot geweest. Maar in serena, die eene eenvoudige Herderin schynt, hebt gy niet alleen eene Schoonheid gekoozen, maar eene Maagd, wier gevoelens gelykvormig zyn aan de uwe, in wier hart de Deugden woonen, en wier ziel vatbaar is voor alle de redelyke geneugten, die het leeven verlangenswaardig maaken. - Uw Vader is niet meer! - Gaa dan heen, abdala, en beklim den Throon uwer Voorvaderen. - Gaa heen, volbreng de Pligten van een Vaderlandlievend Vorst, en vergeet de Gezigten, u deezen nagt vertoond, nimmer!’
De aanbreekende dageraad zag abdala, in verrukking over deeze afscheidtaal des Geleigeests. Maar schielyk tot zich zelven komende, liet hy geen oogenblik verlooren gaan om serena na het Keizerlyk Paleis te brengen. Naauwlyks hadt hy de Hut verlaaten, of de Booden kwamen hem te gemoete met de ontzettende tyding, dat zyn Vader niet meer was. Zy bragten hem in zegepraal na de wagtende Stad, met de bekoorelyke Sultane, van zyne verkiezing, aan zyne zyde. De algemeene toejuichingen, en de drift der Inwoonderen, van alle rangen, om den nieuwen Vorst, nevens zyne Egtgenoote, te zien, toonden gelykerhand de blydschap en de genegenheid des Volks.
Abdala verrigtte de laatste eerbewyzen aan zynen Vader, met alle voeglykheid en Kinderpligt. Hy ving zyne Regeering aan met het opheffen der bezwaaren, door het Volk zo lang verdraagen; en eene nimmer aflaatende opmerkzaamheid, op 't geen 's Volks welvaaren kon bevorderen, strekte ten overtuigenden blyke, dat hy de Gezigten in het bosch nooit vergat.
Met één woord, geduurende een lange reeks van voorspoedige jaaren, beleden allen de uitsteekenheid van een heerlyk voorbeeld, dat den Onderdaanen Deugd inboezemde, en de wysheid eener Regeeringe, die algemeen Geluk deedt gebooren worden. |
|