zelven bewust, dat ik geenzins byzonder ben in dit opzigt; en dat de eenige Persoonen, die nimmer van gevoelens verwisselen, de zodanigen zyn, die nooit uit zich zelven denken, en geen kragts van geest genoeg bezitten, om 't geen hun wordt voorgesteld in twyfel te trekken. Want wie, die slegts naagaat, hoe veele vooroordeelen ingeboezemd worden - (immers, elk gevoelen, 't zy waar of valsch, is een vooroordeel, ten opzigte van 't verstand des geenen, die 't zelve, zonder voorafgaand onderzoek, omhelst, of aanneemt, eer het verstand in staat is om 't zelve te begrypen,) wie, zeg ik, die slegts naagaat de veelvuldige vooroordeelen, welke ingeboezemd worden in de kindschheid, vóór dat het redelyk vermogen kragt heeft, en agtslaat op de overhelling tot begrippen, welke eene vroege inboezeming niet kan naalaaten voort te brengen, zal zich verwonderen, dat het menschlyk oordeel, wanneer het moeds genoeg krygt om de leidbanden te verbreeken, wanneer het, aangeprikkeld door de liefde tot de waarheld, de oude naauwgezette grenzen overschreedt, en zich in 't veld des onderzoeks durft begeeven, een tweevouwdigen arbeid vindt, in begrippen af te slaan en aan te neemen?
En is dit de éénige oorsprong niet van die zo menigmaal opgemerkte verscheidenheid van Begrippen, op verschillende tyden, zelfs by menschen van geenen weifelagtigen, maar slandvastigen, aart. Bykans elk verstandlyk, zo wel als zigtbaar, voorwerp, heeft zo veele zyden, dat het bykans onmogelyk is hetzelve niet uit de verschillende oogpunten te beschouwen, waarin het, op onderscheide tyden, onzer bespiegeling wordt voorgesteld. Om kort te gaan, het zou zomtyds eer een bewys weezen van de grilligheid, dan van de standvastigheid, onzes oordeels, indien wy alle die zyden met dezelfde welgevalligheid aanschouwden.
Wat werken van Smaak inzonderheid aanbelangt, hoe verschillend zyn de gezigtpunten, uit welke wy ze kunnen waarneemen. De spaarzaame Oeconomist kan ze aanmerken als overtolligheden, en, uit dien hoofde, ze veroordeelen, als behoorende tot de artykelen van den Staat schadelyke weelde; terwyl de Man, met uitgebreider Koopmansbegrippen, in tegendeel, spreekende volgens daadlyke ondervinding, die de eerstgemelde niet kan hebben, dezelve in top verheft, als bykomende bronnen van Volksrykdom. De Man van fraaijen en verfynden smaak kan alleen denken aan den glans van vernuft, welken zy ten toon spreiden, en het vermaak, 't geen derzelver beschouwing verschaft: daar hy, aan wien de Natuur deeze kiesche gewaarwordingen geweigerd heeft, den tyd, daar aan besteed, aanmerkt, als verkwist aan voorwerpen van geen aanbelang voor de Maatschappy, en een Timmerman of Metzelaar aanziet, als meer aanmoedigens waardig dan de grootste Vernusten; de Geschiedkundige, gewoon uit een zedelyk oogpunt