| |
Eenvouwige herdersbespiegeling, by een schoonen zomerschen avondstond.
De vale schemeringen begonnen van verre uit het Oosten op te ryzen, en zich over 't aardryk te verspreiden. - De dag was reeds gedaald, een verkwikkelyke Avondstond gekomen, die door hare koelheid al 't aardryk verfrischte, dat, door de brandende zon verzengd, als eenige verademing kreeg, en door eenen zagten dauw verfrischt wierd. - De stille nagt naderde, al de Natuur haakte naar rust, Vee en Mensch, om door dezelve verkwikt te worden. - Een lieflyk westewindje speelde door het malsche gras en schommelend loof, en blies eene zagte verkwikking aan, na eenen brandenden zomerdag. - Mensch en Vee, aamegtig door de felle hitte, wierden verfrischt. - De vermoeide, de afgesloofde, Landman begaf zich, vermoeid door den zwaren arbeid, reeds naar zyne wooning te rug, om de afgewerkte leden te verkwikken door eene aangename rust. - De gladde Melkkoeijen traden met eenen tragen en langzamen tred stalwaards, terwyl Melker, al vrolyk zingende, dezelve zagtjes van agter navolgde. - De Herders dreven hunne Kudden stulpwaards, speelende, op eene ligte herdersfluit, hunne vrolyke avondzangen, terwyl de Kudde al dartelende door elkanderen speelde, en deeze gezangen beantwoordde met een zagt geblaet. - Malsche kruiden, en tedere bloempjes, door de heete zonnestralen gestoofd, hunne toppen latende nederhangen, begonnen, door een zagten dauw verkwikt, dezelve weder op te beuren en in de hoogte te verheffen. - Al 't gewas, al 't gebloemte, wierd als op nieuw met lieflyk ruikenden balsem overgooten, en verspreidde langs de wyde vlakten de aangenaamste geur. - Lieflyk en streelend was het gemurmel der zagt voortrollende golfjes, welke aartig door elkanderen speelden, bewoogen door een zagt geblaas der speelzieke westewindjes, terwyl zy onder zich duizenden van bruin geschubde Vischjes verborgen. - Vrolyk dartelden en
| |
| |
spartelden deeze vlugge waterbewooners dooreen, en toonden zich verheugd, dat de heete dag gedaald, en de koele, de verkwikkelyke, Avondstond gekomen was. - De velden en wyde vlakten gevoelden zich verkwikt door den verfrisschenden dauw en de koele avondwindjes. - Wyd en zyd heerschte reeds de statigste stilte. - In de bosschen hoorde men slegts een zagt geritzel, door een ligt windje in de blaadjes veroorzaakt, terwyl alle derzelver inwooners zweegen. - De Nagtegaal, de zoetzingende Nagtegaal, verborg zich in het digtste woud, en zweeg. - Ook zweeg de vrolyke Leeuwrik in de velden, en verschool zich onder 't malsche gras. - De snelvliegende Daak schoor niet meer langs de waterkanten, noch de vlugge Zwaluw door de wyde vlakten. - Zy alle waren reeds in rust - en al de Natuur neigde reeds tot rust.
Lieflyke, verkwikkelyke, Avondstond! - hoe nuttig zyt gy voor de geheele Natuur, hoe noodzaaklyk voor Mensch en Vee, voor 't gevogelte des Hemels, en voor de bewooners der velden, voor de inwooners der bosschen, zelfs ook voor alle de bewooners der golven, voor de bewooners der diepe wateren, der peillooze afgronden! - Lieflyke Avondstond! - hoe verkwikkelyk zyt gy voor den afgesloofden Landman, die, den ganschen dag door de heete zon gebraden, door eenen zwaren arbeid vermoeid en afgesloofd, naar eene verkwikkelyke rust haakt! - Maar, gy alles verfrisschende Avondstond, hoe gewenscht zyt gy inzonderheid voor het aamegtig Vee, dat gansche dagen in de heete velden de fel steekende, de brandende, zonnestralen heeft moeten doorstaan - dat geweldig geplaagd is door een zwerm van scherp steekende Insecten. - Ja, gy zyt nog des te verkwikkelyker, om dat gy volgt op eenen heeten en brandenden zomerdag. - Al de Natuur haakt naar uwe aankomst, even als een vermoeide, en door dorst versmagtende, Reiziger, in een dorre, in een brandende, woesteny, haakt naar een verkwikkelyken dronk waters! - Hoe aangenaam is uwe aankomst, ô zielstreelende Avondstond! - hoe veele verkwikkelykheden smaakt men niet by u - hoe veele schoonheden spreid gy niet ten toon! - Al wat zagt, zielverkwikkend, en verrukkend aandoet, smaakt men in een stillen en schoonen Avondstond - en hoe verrukkend zyn de schoonheden, door u ten toon
| |
| |
gespreid! - Met welk eene statigheid zinkt de Zon in de Westerkimmen neder, terwyl hare laatste stralen de kimmen verwen met een verkwikkelyk rood, of de randen der ligte westewolkjes schilderen met eene mengeling van kleuren, die het hart verrukken! - De vale schemeringen, uit den Oosten opkomende, spreiden een donker kleed over het halve Waereldrond, een kleed van duisternis en schemering. - Dra vertoont zich een heir van tintelende Starren, dat niemand tellen kan. - Het Uitspansel is vol majesteit en heerlykheid. - Hier vertelt de Hemel het vermogen des Almagtigen, en verkondigt de eer van Hem, door wiens alvermogende vingeren zy gevormd zyn. - Met welk eene statige majesteit vertoont zich het wyde Hemelruim! - Elk flonkerend licht, iedere glinsterende Star, roept de eer des Almagtigen uit, en voert den opmerkzamen beschouwer in verwondering weg - terwyl al wat het oog ontdekt eene magt aanduidt, die alle bevatting, die alle denkbeeld, te boven gaat - eene majesteit, die met geen menschentong kan uitgesprooken worden!
ô! Gy verkwikkelyke, gy stille en verrukkende Avondstond! - gy schenkt aan alles eene neiging, om zich tot rust te begeeven, om zich door die rust, die aangename rust, welke de stille nagt aanbrengt, weer te herstellen. - Alleen de opmerkzame geest zoekt die rust nog niet, maar wil zich vermaken in bespiegelingen, in aandagtige bespiegelingen, welke des te aandagtiger worden, naar mate der statige stilte, welke over al de Natuur is uitgestort. - Verbazend tooneel! - Zo dra verspreid zich de vale duisternis niet op het halve Waereldrond, of 'er vertoont zich een heir van Starren, wier getal ontelbaar is! - Dan, wie weet hoe veele, en welke, Weezens, op die glinsterende Waerelden, die ik daar in eenen onafmeetlyken afstand boven onze hoofden zie flikkeren, even als of het slegts kleine vuurspranken waren, zich bevinden! - Wie weet hoe veelen van derzelver Inwooners mogelyk nog veel redelyker, nog veel verstandiger, zyn, dan die, in wier kring wy Menschen ons bevinden! - Wie weet hoe veelen dier Weezens thans bezig zyn in stille overdenkingen, in verrukkende bespiegelingen, der groote Werken van den Almagtigen; zich verlustigende in de beschouwing van de Natuur - in de beschouwing van de oneindige verscheidenheid der Weezens in al 't geschapene - der Weezens, welke allen de groote daden Gods
| |
| |
vermelden! - Wie weet, met welk een doordringend verstand zy dit alles doordenken, dit alles beschouwen, en de grootheid van hunnen Maker verkondigen! - De Hemelen toch vertellen Gods eer, en het Uitspansel verkondigt zyner handen werk! - De dag aan den dag stort 'er overvloedige spraak van uit, en de nagt aan den nagt toont 'er weetenschap van, terwyl de opmerkzame aandagt elk redelyk denkend Weezen doet uitroepen: hoe groot zyn uwe Werken, ô Heere! Gy hebt ze alle met Wysheid gemaakt! - Lieflyke Avondstond! - welke statige vertooningen verspreiden de schemerende oogenblikken allerwege rondsom my! - Hoe verheven - hoe vol majesteit, zyn alle de voorwerpen, welke zich aan het opmerkzaam oog opdoen! - Duistere en plegtige schaduwen maken alles even statig, alle voorwerpen eerwaardig, en my geheel tot aandagt. - Met een veel scherper gezigt, dan by den dag, beschouwt men de voorwerpen, welke ons omringen; hoe zeer eene vale schemering dezelve eenigermate voor het alleropmerkzaamst oog bedekt, nogthans word daardoor alles niet minder statig, niet minder eerwaardig. - Een zagt geblaas van een ligt en zoel westewindje verwekt een ritzelend geluid door de schommelende blaadjes, en vermeerdert de opmerkzaamheid van oogenblik tot oogenblik. - Wat onderscheid u, ô Mensch! van de redelooze Dieren des velds? - De Mensch onderscheid - smaakt, en betragt, alles met die veel edeler aandagt - met dat redelyker vermogen, dan in het stom en redeloos Vee gevonden word.
Verkwikkelyke Avondstond! - hoe veele schoonheden spreid gy niet toon voor elken opmerkzamen waarneemer! - Hoe veele zoete en streelende aandoeningen gevoelt myne ziel onder de opmerking van alle die verheven voorwerpen, welke ik in deeze stille eenzaamheid waarneem, opmerk, en aandagtig bepeins - bepeins, met eene verrukkende, met eene eerbiedige, opgetoogenheid! - Stille en verkwikkelyke Avondstond! - tot hoe veele ernstige overdenkingen geeft gy aanleiding - tot welke gewigtige overweegingen wekt gy op. - De Mensch, die als de dageraad opgaat, bereikt den middag van zyn leven. - Dan, wanneer de avondschemeringen dalen, de bleeke schaduwen vallen, dan nadert de donkere nagt van zyn dood. - Het licht word uitgebluscht, en deszelfs plaats vervangen door de dikste duisternissen. - De donkere nagt verduis- | |
| |
tert al den glans, waar mede hy nog korts zo heerlyk schitterde. - Nu daalt de Mensch neder in het donkere graf, in de groeve der verteering, en word overgegeeven tot een aas der wormen, eene ontbinding der deelen. - Dan, is het nu gedaan met den Mensch - gaat nu met het oogenblik des doods het licht des levens ook voor eeuwig onder? - Volgt 'er nu eene altoos duurende nagt van donkerheid? - Een nagt, in welken in eeuwigheid niet meer aan den Mensch zal gedagt worden? - Een nagt, waarin de Mensch valt in eenen eeuwigen slaap van vernietiging? - Dat zy verre! - Gelyk de Lente van den Zomer, de Zomer van den Herfst, en deeze door den Winter, gevolgd word - zo komt de Winter van onzen leeftyd haastig aan, en wy sterven - doch wy sterven om weer te leeven in de blyde Lente, welke op deezen Winter volgt. - Gelyk elke nagt van eenen vrolykeren en blyderen dageraad gevolgd word, die de pikzwarte donkerheid verdryft, en doet plaats maken voor de heldere zonnestralen, welke den vollen dag aanbrengen - zo zal ook eens eene blydere dageraad van een veel heerlyker leven de akelige donkerheid uit onze nare grafspelonken doen verdryven, en het licht van onze
levenszon zal eens met vernieuwden glans beginnen te schynen, en eenen vollen dag verwekken, die nooit meer van eenen akeligen nagt zal gevolgd worden. - Dan zullen wy eeuwig dag hebben - eeuwig licht - eeuwig leven! - Dan zullen onze bespiegelingen helder, en veel doordringender, weezen - dan zal onze levenszon nooit meer ondergaan; maar heerlyk - luisterryk, blyven schynen in alle eeuwigheid, en we zullen ons volmaakt verlustigen in de groote Werken van onzen oneindigen Maker!
C. v.d. G. |
|