Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 336]
| |
kan aan den geringsten mensch niet zeggen: ik verbiede u uwe spys te verduwen, uw gevoeg te doen, en te denken. Alle Dieren van iedere soort zyn gelyk onder elkanderen. Geen paard zal tegen 't paard, zyn medemakker, zeggen:
Dat men myn' manen kamm', my rosse, my besla:
Gy, ga aan 't muildier mynen last opleggen,
Dat zonder myn bevel geen ezel iet besta.
En gy, zorg dat myn trotsche lievelingen,
En myne dartle nimfen-stoet,
Die naar myn gunst en liefde dingen,
Van alles hebben overvloed.
Dat men van hengsten ruinen make,
En hen tot wagt der hoofsche merriën schikk',
Op dat geen ander paard dan ik
By haar vermaak en wellust smake.
Dat niemand uwer zich vergrype aan eenig ding,
Dat ieder vreeze, en van myn' wil afhange,
En zoo 'er één slechts in myn byzyn durve aanvangen
Te briesschen, eisch ik, dat de muiteling,
Die wet en goden van de paarden treedt met voeten,
Terstond, digt by de stal, zulks aan den hals zal boeten.
De Dieren hebben natuurlyk boven ons het voordeel van onäfhangelykheid. Indien een Stier, die een Koei vrydt, met hoornstooten verdreven wordt door een Stier, die sterker is dan hy, gaat hy eene andere meestres zoeken in een ander veld. Een Haan, door eenen anderen Haan afgeslagen, gaat zich in een ander hoenderkot troosten. 't Is niet aldus met ons. Een kleene Vizir verbandt eenen Bostangi naar Lemnos; de Vizir Azem verbandt den kleenen Vizir naar Tenedos; de Padisha verbandt den Vizir Azem naar Rhodes. De Janitsaren zetten den Padisha gevangen, en verkiezen eenen anderen, die, ter zyner keuze, de goede Musulmannen in ballingschap zal zenden; en dezen zullen zich nog grootlyks aan hem verplicht achten, indien hy de uitoefening van zyn geheiligd gezach niet verder uitstrekke. Indien deze aardbol ware het geen hy schynt behooren te zyn; indien de menschen op denzelven overal | |
[pagina 337]
| |
een gemakkelyk en verzekerd bestaan vonden, en eene luchtstreek, overeenkomstig met den eisch hunner natuur, 't is klaar, dat het een mensch onmogelyk zoude geweest zyn, eenen anderen te onderwerpen. Dat deze aarde overladen zy met heilzame vruchten; dat de lucht, die zoo veel tot ons leven moet toebrengen, ons geene ziekten en geen te vroege dood geeve; dat de mensch geene andere huisvesting en geen ander bed benoodigd hebbe, dan dat der Dassen en Rheebokken; als dan zullen de Gengishans en de Tamerlans geene dienstboden hebben dan hunne kinderen, die heusch genoeg zyn zullen, om hen, in hunnen ouderdom, de behulpzame hand te bieden. In dezen natuurlyken staat, waarin alle viervoetige Dieren, die niet overheerd zyn, alle Vogels en kruipende Dieren, zich bevinden, zou de Mensch even zoo gelukkig zyn als zy. De Heerschappy zou als dan een herssenschim, eene ongerymdheid, zyn, waaraan niemand zou denken; want waarom dienaars te zoeken, wanneer gy geen dienst altoos behoeft. Indien het in de herssenen van eenig byzonder mensch, die den kop van een dwingeland en sterk gespierde vuisten hadt, opkwame, zynen burrman te onderwerpen, die minder krachten had dan hy, zou de onderdrukte aan den Donau zyn, alvorens de onderdrukker zyne maatregels aan den Wolga zou genomen hebben. Alle menschen, derhalven, zouden noodwendig gelyk zyn, indien zy geene behoeften hadden; de elende, welke aan ons geslacht gehegt is, maakt den eenen mensch ondergeschikt aan den anderen: de ongelykheid maakt het weezenlyk onheil niet uit, maar de afhanglykheid; 't kan niet dan van weinig aanbelang zyn, dat deze of geene mensch den tytel voere van Hoogheid, een ander dien van Heiligheid, maar 't valt hard zyne Heiligheid of zyne Hoogheid te dienen. Een talryk huisgezin bebouwt eenen goeden grond, twee kleene huisgezinnen, in de nabuurschap, hebben slechte landen, die byna niets voortbrengen; de twee arme huisgezinnen moeten, derhalven, het ryke huisgezin dienen, of het zelve om hals brengen, 't geen niet bezwaarlyk is. Een der twee arme huisgezinnen bied zyne handen aan het ryke huisgezin, om brood te hebben. Het andere arme huisgezin valt 'er op aan, en word geslagen. Het dienstbare huisgezin is de oorsprong der dienstba- | |
[pagina 338]
| |
ren en handwerkslieden, het geslagen huisgezin is de oorsprong der slaven. 't Is op onzen ongelukkigen aardbol onmogelyk, dat menschen, die in maatschappy leeven, niet zouden verdeeld zyn in twee klassen, ryken, die gebieden, en armen, die dienen, en deze beiden onderverdeelen zich in duizend anderen, en deze duizend hebben mede nog verschillende onderscheidingen. Na dat ieder zyn lot weg heeft, komt gy ons zeggen: Ik ben mensch als gy; ik heb twee handen en twee voeten; ik ben even trotsch, en misschien trotscher, dan gy; myn verstand is ten minsten even onredelyk, even verkeerd, even strydig als het uwe. Ik ben burger van St. Marin, of van Ragusa, of van Vaugirard; geef my myn deel van de aarde. 'Er zyn in ons halfrond omtrent vyftig duizend millioenen, zoo tamelyke als onvruchtbare, akkeren gronds te bebouwen; wy maken op dien grond, ten naasten by, slechts een getal uit van duizend millioenen Dieren, met twee beenen zonder vederen; het geen derhalven vyftig akkers voor ieder is; doe my recht, en geef my myne vyftig akkers? Zie hier het antwoord: Ga, neem dezelven by de Kaffers, by de Hottentotten, of by de Samojeden, schik alles met hen in 't minnelyke, alle verdeelingen zyn bereids hier geschied; zoo by, onder ons, kost, kleeding, huisvesting en brand, wilt hebben, werk dan voor ons, gelyk uw Vader deedt, dien ons, geef ons vermaak, en men zal 'er u voor betalen, zoo niet, dan zult gy verplicht zyn te bedelen, 't geen te vernederend zou zyn voor de verhevenheid van uwe natuur, en u weezenlyk beletten gelyk te zyn aan de Koningen, en zelfs aan de Priesteren van 't Dorp, gelyk uwe edele fierheid waant. Alle arme lieden zyn niet ongelukkig: de meesten worden in dien stand gebooren, en de gedurige arbeid belet, dat zy zulks niet te veel gevoelen; maar, wanneer zy die armoede gewaar worden, als dan ziet men oorlogen, gelyk die van de volksparty tegen den aanhang van den Raad te Rome, die van de boeren in Duitschland, in Engeland, in Frankryk. Alle die oorlogen eindigen, vroeg of laat, in de dienstbaarheid van 't volk, om dat de vermogenden het geld hebben, en het geld de meester van alles is in een Staat; ik zeg in een Staat, want het is dus niet van Natie tot Natie. Het volk dat zich het best weet te bedienen van het staal, zal altoos dat volk te on- | |
[pagina 339]
| |
derbrengen, het welk meer goud en minder dapperheid bezit. Ieder mensch wordt met eene tamelyk hevige neiging gebooren om te heerschen, om ryk te zyn, om vermaak te genieten, en met veel trek om niets te verrigten; bygevolg zou ieder mensch het geld, en de vrouwen of dochters, wel willen hebben van anderen, over hen den meester speelen, hen aan zyne grilligheden onderwerpen, en niets uitvoeren, of ten minsten niets doen, dan 't geen hem vermaken of aangenaam zyn zoude. Gy bemerkt duidelyk, dat, met zulke fraije geneigdheden, het even onmooglyk is, dat de menschen gelyk zyn, als het onmooglyk zy, dat twee Predikanten, of twee Hoogleeraaren in de Godgeleerdheid, van elkanderen niet nayverig zouden zyn. Het menschelyk geslacht, zoo als het is, kan niet bebestaan, ten zy 'er een oneindig aantal nuttige menschen zyn, die niet met al bezitten. Want een bemiddeld mensch zal voorzeker zyn landgoed niet verlaten, om het uwe te gaan bebouwen, en wanneer gy een paar schoenen benoodigd hebt, zal een Raadsheer dezelve voor u niet maken. De Gelykheid is des evenzeer de natuurlykste, en tevens de herssenschimmigste, zaak. Gelyk de menschen uitspoorig zyn in alles, wanneer zy konnen, zoo heeft men die ongelykheid overdreven; men heeft in verscheide landen gemeend, dat het een burger niet geoorlofd ware uit het land te gaan, daar hy by toeval gebooren wierd; de zin van die wet is duidelyk: Dit land is zoo slecht, en word zoo slecht bestuurd, dat wy ieder byzonder ingezeten verbieden, daar uit te trekken, uit vreeze, dat de gansche menigte mogt verloopen. - Doe beter, maak dat uwe onderdanen geerne by u blyven, en dat vreemdelingen zelfs tot u overgelokt worden. Ieder mensch heeft in het binnenste van zyn hart het recht, te gelooven, dat hy volkomen gelyk is aan andere menschen: daaruit volgt niet, dat de Kok van een Kardinaal zynen meester moet bevelen het middagmaal voor hem te bereiden. Maar de Kok mag zeggen: Ik ben een mensch gelyk myn meester; ik kwam, gelyk hy, schreijende ter wereld; hy zal, even als ik, in doodsangsten sterven, en dezelfde plechtigheden ondergaan. Wy verrichten dezelfde dierlyke behoeften. Indien de Turken zich meester maken van Rome, en ik Kardinaal worde, en | |
[pagina 340]
| |
myn meester Kok, zal ik hem in myn dienst neemen. - Die gansche redekaveling is redelyk en billyk; maar, tot dat de groote Turk zich van Rome meester make, moet de Kok zyn plicht doen, of de gansche menschelyke samenleeving legt in duigen. Ten aanzien van een mensch, die noch Kok, noch Kardinaal, noch bekleed is met eenig ambt in den Staat; ten aanzien van een byzonder burger, die geene betrekking tot iets heeft, maar die te onvreden is van ovetal ontvangen te worden met eene houding van bescherming, of met een voorkomen van verachting, die duidelyk bespeurt, dat verscheide Mon Signors niet meer kundigheden, niet meer verstand, niet meer deugd bezitten dan hy, en dien het verveelt, somtyds in derzelver zydkamer te wagten; wat moet die doen? - heen gaan. |
|