| |
| |
| |
Ontmoeting van een verbaazend aantal krokodillen, of alligators, in America; met veele byzonderheden, de natuurlyke historie deezer dieren betreffende.
(Overgenomen uit w. bartram's Travels through North and South Carolina, East and West Florida, &c.)
‘De Heer bartram, in Oost Florida, alleen, eene uitgestrekte reis doende op de Rivier St. John, met een kleine boot, gaande van de eene Plantadie na de andere, als hy ze aantrof, en de nagten op den oever doorbrengende, wanneer hy 'er geene vondt, geeft ons de volgende beschryving van een dier Avondontmoetingen, welke, om derzelver aandoenlykheid, en bovenal van wegen de byzonderheden, de Natuurlyke Historie der Krokodillen, of Alligators, betreffende; (want nu eens geeft hy 'er deeze, dan weder geene, benaaming aan,) onze opmerkinge, en eene plaats in ons Mengelwerk, verdient.’
* * * * *
De Avondstond was gemaatigd koel en stil. De Krokodillen begonnen geluid te slaan, en vertoonden zich, in grooten getale, op de oevers in de Rivier. Ik verkoos myn verblyf op eene opene vlakte, naby een ver steekenden uithoek, onder de schaduw van een grooten Eik, die op 't hoogste van den grond, en maar weinig roeden van myn boot af stondt. Van deeze opene en hooge ligging had ik een vry uitzigt op de Rivier, 't geen voor my van geen gering aanbelang was; veel reden hebbende om te vreezen voor de verrassende aanvallen der Alligators, die in menigte zich rondsom myne haven verzamelden. Een groote hoop houts verzameld hebbende, om, geduurende den nagt, licht op te houden en rook te verwekken, begon ik om myn avondeeten te denken, wanneer ik, myn voorraad naaziende, denzelven schaars bevond. Ik besloot daar op, zynde dit de vaardigste wyze om my de noodwendigheden te bezorgen, myn vischtuig te neemen, en te bezien of ik eenige Forellen kon vangen. Omtrent honderd roeden boven myne uitgekoozene leg- | |
| |
plaats begon een inham der Riviere, die in een wyd Meir uitliep. De mond of ingang uit de Rivier was naauw; doch het water verbreedde allengskens, en vormde een Meir, 't geen zich tot de moerassige gronden uitstrekte: de ingang was bezet met waterplanten, die ik kende voor 't geliefde onthoud der Forellen.
De kanten des ingangs waren heerlyk vercierd met bloeiende planten en gewassen: de Koeten trippelden, met halfuitgespreide vlerken, over de nesten, en verschoolen zich in de grasbosschen: naauw uitgekomene Zomer-Talingkens zwommen op de stille oppervlakte der wateren, en, de Moeder volgende, onbewust van het gevaar, werden zy opgesnapt door de vraatige Forellen: en deezen, op hunne beurt, door den slimmen en gulzigen Alligator. - Ziet hem te voorschyn schietende uit riet en ruigte; zyn vervaarlyk lichaam zwelt; zyn platte staart, om hoog gestooken, vlot op het Meir; het water loopt als een waterval uit zyne opengesparde kaaken; uit zyne opengezette neusgaten gaat, als 't ware, een wolk van rook op; de aarde davert van zyne donderende stem. Onmiddelyk komt 'er van den overkant des Meirs uit de diepte een ander op om hem te bevegten. Zy vallen schielyk op elkander aan. De kookende oppervlakte van het Meir wyst den weg aan welken zy neemen. De schriklyke stryd begint. Zy zinken weder na den afgrond, elkander vastklemmende. Het water wordt dik en wankleurig. Zy komen weder boven, slaan de kaaken toe, en het weergalmt in de omliggende bosschen. Zy zinken op nieuw. Het gevegt neemt een einde op den modderigen bodem des Meirs. De overwonnene ontkomt het met leevensgevaar, en verbergt zich in het modderige water op een afgelegen oever. De stoutmoedige Overwinnaar keert zegepraalend na de plaats des gevegts. De oevers en bosschen kaatzen het geluid zyns schriklyken geschreeuws te rug, verdubbeld door de stemmen der andere Krokodillen, getuigen van het schriklyk gevegt.
Myn kommer was zeer veel vermeerderd op het aanschouwen van deezen Krokodillen-stryd. Het was blykbaar, dat allen uitstel alleen zou strekken om myne zwaarigheden te vermeerderen, en myn gevaar te vergrooten; dewyl de Zon bykans aan 't ondergaan was, en de Alligators, van alle kanten, rondsom myne havenplaats waren. Uit dien hoofde besloot ik my te spoeden in myn tochtje na het Meir om visch te vangen. Het niet geraaden oor- | |
| |
deelende myn snaphaan mede te neemen; dewyl ik dien over boord mogt verliezen, wanneer ik aangevallen mogt worden vóór myne wederkomst, waar toe zich alle waarschynlykheid opdeedt, voorzag ik my daarom met een stok te myner verdediginge, stapte in myn boot, en voer zonder letzel heenen voorby de eersten die myne havenplaats omringden; zy weeken; doch, nagevolgd door eenige groote Alligators, was ik naauwlettend op myn hoede, en roeide uit al myn magt na den ingang van het Meir, in hoope, dat ik daar bevryd zou weezen voor myne bespringers: maar, eer ik de helft van den weg afgelegd had, werd ik van alle zyden aangevallen; verscheide zogten myn boot om ver te werpen.
Allerhachlykst werd myn toestand; twee zeer groote Alligators deeden een naderen aanval, te gelyk, steekende den kop en een gedeelte des lyfs boven het water, en stortten, onder een schriklyk getier, een vloed van water over my uit. Zo digt aan myne ooren sloegen zy de kaaken toe, dat ik bykans, van schrik bevangen, in zwym viel, en ik verwagtte elk oogenblik niets anders dan uit de boot te zullen gehaald en onmiddelyk verscheurd te worden. Doch ik schermde met myn stok in 't wilde met zulk een gelukkigen uitslag, dat zy eenigzins aflieten; bemerkende dat zy den aanval dreigden te hervatten, zogt ik den oever te bereiken, als het eenig middel te myner behoudenisse: want, door digt daarby heen te houden, kon ik myne vyanden aan ééne zyde houden, daar zy my te vooren van beide bezetten; ook was 'er dan nog een kans, om, ten uitersten gedrongen, myzelven te redden, met uit de boot op 't land te springen; dewyl men deeze Dieren gemaklyk te land kan ontkomen, schoon zy in 't water, by gelykenis gesprooken, zo snel zyn als de blixem. Ik bevond, dat dit laatste middel alleen ten vollen aan myne verwagting kon beantwoorden: want, zo ras ik den oever bereikte, hielden zy af, en gingen heenen.
Dit was eene gelukkige verlossing, en ik kreeg eenig meer vertrouwen. Bedaarder denkende en ziende waar ik was, ontdekte ik, dat ik my bykans aan den ingang van het Meir bevond, en besloot 'er in te roeijen om eenigen visch te vangen, en dan na myne havenplaats weder te keeren eer de avond viel: want ik kon nu, met voorzigtigheid en stoutmoedigheid, myn weg veilig langs den oever neemen; en, in de daad, 'er was geen andere om op myn verkoozen verblysplaats te komen, zonder myn
| |
| |
boot agter te laaten en den terugweg te neemen, door riet en moerassen: en al deed ik dit met een gelukkigen uitslag, dan bragt ik my zelven in de grootste ongelegenheid: want 'er was dan geen kans, om immer myn boot weder te krygen, en veilig de woonplaats van menschen te bereiken.
Ik volvoerde myn plan, voer het Meir in, schoon niet zonder wederstand van de Alligators, die den ingang bezetten, doch my niet volgden: ook werd ik niet verhinderd door eenige vry groote, die zich daar aan het oppereinde bevonden. Welhaast ving ik meer Forellen dan ik noodig had; de lugt was te heet, en het weêr te broeiend, om ze veele uuren te houden, schoon gekaakt en gezouten.
Hierop maakte ik my ten hertocht gereed, 't welk gelukte met weinig ontrusting, doordien ik my digt aan den oever hield: nogthans ontmoette ik wederstand, toen ik de Rivier inroeide, en werd vervolgd, schoon niet onmiddelyk aangetast, byzonder door een ouden stouten Alligator, omtrent twaalf voeten lang, die zich digt agter my hieldt. Wanneer ik aan land stapte, en my omkeerde, om myn boot op 't land te haalen, kwam hy digt by myn voet boven, lag 'er eenigen tyd, my in 't aangezigt ziende, met den kop en de schouders boven 't water. Ik besloot, dat deeze voor zyne stoutheid zou boeten; en een zwaaren kogel op myn snaphaan hebbende, haalde ik dien schielyk, en vond den Alligator met zyn poot op den kant van de boot, na den visch snuffelende. Toen ik aankwam, sloop hy langzaam in het water; doch keerde ras weder, en nam den voorigen stand aan; een onvervaard oog op my vestigende. Ik vaardigde hem af, door hem in den kop te schieten, en voer toen voort, met myn visch schoon, en tot myn avondmaal gereed, te maaken. Ik nam dezelve uit den boot, lag ze op den oever, digt by 't water, en begon met ze te schrabben: toen ik, myn hoofd opligtende, voor my, door het heldere water heen, den kop en de schouders zag van een vry grooten Alligator, die langzaam op my afkwam. Ik trad oogenbliklyk te rug, wanneer hy, met een slag van zyn staart, veel van myn visch verplette. Allergelukkigst was het, dat ik, op dit tydstip, opkeek; het monster zou my anderzins, in minder dan een minuut, aangegreepen en in de Rivier gesleept hebben.
Deeze ongelooflyke stoutheid der Alligators ontrustte
| |
| |
my grootlyks, en deedt my vaststellen, dat ik my niet veilig kon rekenen, dan door gestadig op de wagt te blyven: weshalven ik, zo ras ik myn visch schoon gemaakt hadt, my bevlytigde om voor myne veiligheid, en die myner goederen, zo goed ik kon, zorg te draagen. In de eerste plaats haalde ik myn boot op den wal, bykans geheel uit het water, om te voorkomen, dat de Krokodillen dien niet omwierpen, of ten grond deeden zinken; ik nam alles wat los was 'er uit, en bragt het na myn verkoozen verblyf, slegts weinig roeden van daar gelegen; ik schikte eenig droog hout op zulk eene wyze als my gevoeglykst scheen. Voorts maakte ik het daar rondsom ruim, op dat 'er niets in den weg mogt weezen wanneer ik 's nagts mogt aangevallen worden, of van de water- of van de landzyde: want ik had toen ontdekt, dat deeze kleine Landëngte, van wegen de afgelegenheid en vrugtbaarheid, bezogt werd door Beeren en Wolven.
My op de best mogelyke wyze toegerust hebbende, laadde ik myn geweer, en ging uit op verkenning van de plaats, waar ik my bevond. Wanneer ik ontdekte, dat het Schierëiland en bosch, op den afstand van omtrent twee honderd roeden van myne verblyfplaats, aan de landzyde, omringd was door een wateragtig moeras, 't geen beneden grensde aan den oever van het kleine Meir, en boven reikte aan de moerassen, die den Poel omringden: weshalven ik my op een zeer bepaald onthoud bevond, en 'er, ingevalle van bespringing, voor my geen andere wyk was, dan op een der hooge Eiken te klimmen, of met myn boot van wal te steeken.
De duisternis was onder dit alles aan 't vallen, en de Alligators hadden maar even afgelaaten van het maaken huns schrikbaarenden geluids, toen ik weder ontrust werd door een vreeslyk geraas, dat uit myne haven scheen te komen, en myne geheele aandagt trok. Na myne verblyfplaats wederkeerende, vond ik alles ongestoord. Ik vervoegde my aan den versten uithoek, waar ik eene vertooning zag, zo nieuw als verbaazend, en my, in den eersten opslage, dermaate ontstelde, dat het eenigen tyd leedt, eer ik kon begrypen, wat 'er van de zaak was. Welhaast, egter, ontdekte ik de reden van de ontzettende veelvuldigheid van Krokodillen te deezer plaatze, die alles te boven ging, wat ik ooit van dien aart gehoord had.
Hoe zal ik my uitdrukken, om 'er een evenmaatig denk- | |
| |
beeld van te geeven aan myne Leezers, en teffens vermyden, vermoedens, omtrent de waarheid myns verhaals, te verwekken? Zal ik zeggen, dat de Rivier, te deezer plaatze, van den eenen oever tot den anderen, en misschien een halve myl boven en beneden my, een enkele vaste bank van Visch geleek, van verscheidenerlei soort, door deeze engte van St. John gaande in het kleine Meir, by derzelver afzwemmen van de Rivier, en dat de Alligators in zulk een ongelooflyk groot getal byeen waren, en van oever tot oever zo digt aan een lagen, dat het gemaklyk zou gevallen hebben op hunne koppen over te wandelen, waren het onbeschadigende Dieren geweest? Welke uitdrukkingen zyn sterk genoeg, om genoegzaam te beschryven het akelig tooneel, 't welk eenige minuuten aanhieldt; terwyl deeze groote Vischschoole poogde door te dringen? Staande dien tyd, werden 'er duizenden, ik mag wel zeggen honderden van duizenden, gevat en ingezwolgen door de vraatige Alligators. Ik zag een Alligator verscheide groote Visschen teffens uit het water opneemen, en tusschen zyne kaaken slingeren, terwyl de staarten der groote Forellen rondsom zyne oogen en lippen spartelden, eer hy ze kon binnen krygen. Het schriklyk geraas van hunne opeen klappende kaaken, hun indompelen tusschen de afgebrooken Vischschoole, hun boven 't water uitsteeken, eenige voeten hoog, met den prooy, de stroomen van water en bloed uit de bekken afloopende, en de waasemwolken uit hunne wyde neusgaten opgaande, was alles even ontzettend. - Dit tooneel vertoonde zich by tusschenpoozen, geduurende den nagt, naar gelange de Visch aan kwam zwemmen. Naa dit gezigt, hoe ontzettend ook, bevond ik my wat geruster, en beter voldaan over mynen toestand; overtuigd zynde, dat de buitengemeen groote verzameling van Krokodillen moest toegeschreeven worden aan dit jaarlyks Vischfeest, en dat zy zo veel bezigheids vonden in hun eigen element, dat ik niet
zeer behoefde te vreezen voor een bezoek.
't Was nu bykans nagt; ik keerde na myne legerstede terug, waar ik myn Visch te kooken en myn Ryst te stooven gezet had. Olie, Peper en Zout by my hebbende, en overvloed van heerlyke Oranje-appelen, als boven myn hoofd hangende, (die keurlyk, in stede van Azyn, kunnen gebruikt worden,) zat ik neder, en onthaalde my zelven smaaklyk.
| |
| |
Naa den maaltyd deed ik myn vuur, om licht te hebben, wat beter opbranden, en, terwyl ik de aantekenmgen van den voorgaanden dag in myne papieren naazag, wierd ik schielyk gewekt door een geraas van de landzyde. Ik sprong op, en luisterende, hoorde ik zeer onderscheiden een Dier waaden in het water by de Landengte. Ik vatte myn snaphaan op, verliet myn verblyf voorzigtig, en trok op het geluid aan. Omtrent dertig roeden voortgegaan zynde, hield ik stand agter een ry Oranjeboomen, en ontdekte weldraa twee groote Beeren, die, door het water heen gewaad, het bosch bereikt hadden, en op my afkwamen. Ik wagtte tot zy omtrent dertig roeden van my af waren; hier begonnen zy te snuffelen; ik haalde de haan over, maar het roer weigerde: de beide Beeren keerden zich om, vlooden weg, en zich in 't water en de moerassen dompelende, hielden zy, zo ik veronderstel, niet op, voor dat zy het vaste land bereikt hadden; langen tyd, althans, kon ik ze hooren loopen en in 't water ploffen. Zy waagden het niet weder te keeren, en werd ik dien nagt niet gestoord door eenig ander schepzel; uitgenomen dat ik nu en dan ontwaakte, door het geschreeuw der Nagt-uilen, en het loopen der Boschrotten door de takken.
De Boschrot, een zeer aartig Dier, haalt in grootte niet wel de helft van een Huisrot, is donkerbruin of zwart van kleur; de staart is dun, en korter, naar evenredigheid, dan die der Huisrotten, en dun met kort hair bezet. Dit Diertje steekt uit door het vernuft en den arbeid, besteed in het zamenstellen zyns verblyfs, 't welk eene kegelagtige pyramide is, tusschen de drie en vier voeten hoog, zamengesteld uit drooge takjes, welke het met veel arbeids en volhardings verzamelt, en zonder eene schynbaare orde opeenstapelt; nogthans zyn deeze takjes zo vast in elkander gevlogten, dat een Beer, of Wilde Kat, eenigen tyd noodig zou hebben om deeze gevaarten te verbreeken, en deeze Diertjes tyds genoeg geeven, om zich met hunne jongen te redden.
Het geraas der Krokodillen hieldt my het grootste gedeelte van den nagt wakker; doch, toen ik 's morgens opstond, was het tegen myne verwagting volmaakt stil: ik zag 'er weinigen, en deeze sliepen op den oever. Ik was, egter, niet in staat om myne vrees, van op nieuw door hun overvallen te zullen worden, te verbannen; in de daad, de stryd van gisteren, niettegenstaande ik 'er
| |
| |
overwinnend afkwam, of althans my een veiligen aftocht bezorgde, hadt een indruk agtergelaaten, diep genoeg om myn moed te dempen: het scheen te veel voor iemand van myne sterkte, alleen in een kleine boot zynde, zo veel gevaars onder de oogen te zien. Myne reis de Rivier op voort te zetten, en genoodzaakt te zyn den nagt door te brengen op zulke plaatzen, was my te veel gewaagd. Ik besloot, nogthans, nog een dag langer de Rivier op te vaaren als ik het veilig kon doen, en dezelve af te zakken als ik dergelyke zwaarigheden aantrof.
Diensvolgens bragt ik alles aan boord, laadde myn snaphaan, en zeilde voorzigtig den oever langs. Op de hoogte, waar de stryd gisteren voorviel, gekomen, begon ik te vreezen, en keek, met alle oplettenheid, uit. Op het onverwagtst schoot 'er een ontzaglyk groote Alligator uit het riet, kwam met een eiselyk getier op my af, schoot als een pyl onder myn boot, en hief zich aan lyboord op; met open kaaken water uitwerpende, 't welk op my nederviel als een stortregen. Met myn slok sloeg ik hem op den kop, en weerde hem af: naa rondsom myn boot zich in het water gedompeld te hebben, ging hy in een rechte lyn weg, zo snel als een blixemstraal, en zwom na den uithoek van den Poel. Ik bediende my van dien tyd ten mynen meesten voordeele, by den oever langs houdende; doch kon niet naalaaten nu en dan om te kyken, en ontdekte 'er op nieuw een. Het water te deezer plaatze van de Rivier was ondiep, en zeer helder: het schrikdier kwam boven met het gewoon geraas, en in een dreigende houding ging hy digt langs myn boot heenen; ik zag toen een broedzel van jonge Alligators, zeer onderscheiden, ten getale van honderd of meer, volgende deezen ouden in een lange reeks. Zy hielden zich naauw byeen in een kolom, zonder aan de eene of de andere zyde af te wyken. De jongen scheenen my toe alle van dezelfde grootte te weezen, en omtrent vyftien duimen lang, meest zwart, met bleekgeele dwarsstreepen en plekken; in kleur zeer naar Ratelslangen gelykende.
Steeds digt langs den oever houdende, en om een uithoek der Riviere heen vaarende, deedt zich eensslags aan myn oog een groot getal Heuveltjes, of kleine Pyramiden, op, gelykende na Hooirooken, langs den oever geschaard. Zy stonden vyftien of twintig roeden van den waterkant, op eene hoogte, omtrent vier voeten boven het oppervlak des waters. Ik wist dat dit de Broeinesten
| |
| |
der Krokodillen waren; men hadt ze my te vooren beschreeven. Thans verwagtte ik een woedenden en algemeenen aanval; dewyl ik verscheide groote Krokodillen zag zwemmen op de hoogte deezer Heuveltjes. Dan die Nesten trokken myne nieuwsgierigheid dermaate, dat ik besloot, wat 'er ook van kwame, terstond te landen, en ze te onderzoeken. Ik stuurde myn boot op een gevoeglyke plaats aan wal, 't was een inham, van waar een afdaalend pad liep na de plaats der Nesten; de meeste waren verlaaten, en de groote dikke Eyerschaalen lagen rondsom op den grond verspreid.
Die Nesten, of Heuveltjes, hebben de gedaante van een geknotten Kegel, zyn vier voeten hoog, en van vier of vyf voeten middellyns aan den onderkant, zamengesteld uit modder, gras, en ander plantgewas. Eerst leggen zy een vloer van dit mengzel op den grond, daarop eene laag Eyeren; hier boven weder een laag van dat mengzel, zeven of acht duimen dik, voorts een laag Eyeren, en op deeze wyze de eene laag boven de andere, tot omtrent den top. Ik geloof, dat zy van één tot twee honderd Eyeren in een Nest leggen: deeze, veronderstel ik, worden door de zon uitgebroed; en misschien dat de zelfstandigheden uit het groeiend ryk, met aarde gemengd, aan de zon blootgesteld, eene kleine maate van gisting veroorzaaken, en dus de hette in deeze Broeinesten vermeerderen.
De grond, vry verre rondsom deeze Nesten, droeg de zigtbaarste blyken van eene gestadige verzameling der Alligators te deezer plaatze; het gras was daaromstreeks geheel plat getreeden, men zag naauwlyks blad of stronk overëinde staan; terwyl, op een verderen afstand, overal het gewas vyf of zes voet hoog stond, en zeer digt zamengegroeid.
Het Wyfje, verbeeld ik my, bewaakt zorgvuldig haar eigen Nest, tot dat de Eyeren alle zyn uitgebroed; of misschien neemt het, terwyl het op 't eigen broedzel let, onder opzigt en bescherming zo veele als zy van eigen en anderer Nesten kan bekomen: vast gaat het, dat de jongen niet aan zichzelven worden overgelaaten; want ik heb dikwyls gezien, hoe een Wyfjes-Alligator de jongen na den oever geleidde, gelyk een Hen haare Kiekens: zy betoonen ook die oplettenheid in 't oppassen, en dien moed in 't verdedigen, der jongen. Wanneer dit
| |
| |
Wyfje, omringd van het broedzel, zich op de warme oevers baakert, hoort men de jongen gestadig piepen en tjanken als jonge Honden. Ik geloof dat, van dit talryk kroost, slegts weinigen tot den vollen wasdom en ouderdom geraaken: de ouden eeten de jongen op, zo lang zy een prooy van dezelve kunnen maaken.
De Alligator is, volwassen, een zeer groot en verschriklyk Dier, van eene verbaazende sterkte, vlug- en snelheid in het water. Ik heb 'er gezien, die in de lengte twintig voeten haalden, en men zegt dat 'er van twee en drie en twintig voeten gevonden worden. Het lyf is zo groot als dat van een Paard: in gedaante hebben zy veel overeenkomst met de Haagedisch, uitgenomen den staart, die plat en wigswyze is, zynde aan beide de kanten zamengedrukt, en allengskens dunner wordende van den onderbuik na het uiteinde. Deeze staart is, even als het geheele lyf, bedekt met hoornägtige plaaten, of schubben, ondoordringbaar, zelfs voor een snaphaans-kogel, als het Dier leeft, uitgezonderd omtrent den kop, en even beneden de voorpooten, of armen, waar men wil, dat ze alleen kwetsbaar zyn. De kop van een volwassen Alligator is omtrent drie voeten; de opening van den bek heeft omtrent dezelfde wydte; de oogen zyn klein, naar evenredigheid van het Dier, en schynen diep in den kop gezonken van wegen het uitsteeken des voorhoofdsbeens; de neusgaten zyn wyd, opgeblaazen, en puilen voorwaards uit: weshalven de kop, op eenigen afstand in het water gezien, een dryvend stuk houts gelykt. De bovenkaak alleen is beweegbaar; zy richten dien bykans rechtstandig op, zo dat dezelve met de onderkaak een rechten hoek maakt. Vooraan in de bovenkaak, even onder de neusgaten, staan twee groote, dikke, stevige tanden, niet zeer scherp gepunt, maar eerder kegelvormig, zo wit als het beste gepolyst yvoor; deeze zyn met geen vel of lippen bedekt, en altoos zigtbaar, 't welk aan dit Dier een afgryslyk aanzien byzet: in de onderkaak zyn, tegen over deeze tanden, holen, geschikt om dezelve in te laaten. Wanneer zy de kaaken op elkander slaan, veroorzaakt zulks een verbaazenden slag, niet ongelyk aan het werpen van een zwaaren plank op den grond, en kan men dit geluid op eenen zeer verren afstand hooren.
Maar, 't geen een Vreemdeling nog meer verbaazen moet, is het ongelooflyk sterk geluid en vervaarlyk ge- | |
| |
brul, 't welk zy kunnen maaken, bovenal in de Lente, de tyd wanneer zy teelen, of broeden. Dit gebrul heeft veel van 't geraas eens zwaaren ver af zynden donders, beroert niet alleen lugt en water, maar doet ook het aardryk daveren, en, wanneer honderden en duizenden, ten zelfden tyde, dit brullend geluid slaan, kan men zich niet wel anders verbeelden, dan dat de geheele Aardbol op de hevigste en schroomlykste wyze geschud wordt.
Een oude Kampvegter, die misschien de volstrekte Opperheerscher is van een klein Meir of Poel, (terwyl een vyftigtal, kleinder dan hy, genoodzaakt is zich te vergenoegen met in minder kreeken, daar omtrent, te blaazen en te brullen,) schiet eensklaps, uit de rietbosschen, op de oppervlakte des waters, in een rechte lyn; eerst zich zo snel als een blixem beweegende, doch allengskens traager voortgaande, tot hy aan 't midden van het Meirtje komt, waar hy stil houdt. Daar blaast hy zich op, door lugt en water in zyn bek in te slurpen; dit veroorzaakt, voor omtrent een minuut, een luid geraatel in de keel; doch het wordt, onmiddelyk daarop, met een sterk geraas, ten mond en keel uitgedreeven, terwyl hy den staart in de lugt slaat, en een damp uit de neusgaten, als een rook, opklimt. Op andere tyden, als het Dier zich tot berstens toe opgeblaazen heeft, heft hy kop en staart beide om hoog; zich boven op het water keerende en wentelende. Hy speelt, als 't ware, de rol van een Indiaansch Opperhoofd, die zyne krygsverrigtingen met veel vertoons ophaalt. Zich vervolgens weg maakende, wordt hetzelfde vertoond door anderen, die voor den dag durven komen, en elkander zoeken voorby te streeven, in de aandagt te winnen van het geliefde Wyfje.
Myne nieuwsgierigheid op deeze algemeene Broedplaats der Krokodillen voldaan hebbande, zette ik myne reis langs de Rivier voort, zonder aanmerkelyke stoorenis van deeze schopzelen te lyden. |
|