Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 264]
| |
Natuurlyke historie van de kwaker-eend, en het bruinetje.(Volgens den Heer de buffon.)
De Kwaker-Eend, in 't Latyn Clangula, in 't Hoogduitsch Kobel-ente, Straus-ente, Weisser drit Vogel en Klinger, in 't Zweedsch Knipa en Dopping, in 't Italiaansch Quatti-occhi, in 't Engelsch Gulden-eye, in 't Fransch Garrot, is eene kleine Eendvogel, met een zwarte en witte Pluimadie: de Kop is aanmerkelyk door twee witte plekken, aan den hoek des Beks, die van verre twee oogen gelyken, aan de zyde der twee andere geplaatst, van hier ontstaat de Italiaansche naam, zo veel zeggende als de Vieröogige; de Engelschen noemen deezen Vogel Goudöog, uit hoofde van de geele goudkleur van de Iris der Oogen. De Staart en de Rug zyn zwart, als mede de groote Vleugelpennen, welker meeste Dekveeren wit zyn. Het benedenste van den Hals, met het geheele Voorlyf, is schoon wit: de Pooten zyn zeer kort, en de Vliezen, die de Vingers vereenigen, strekken zich tot het einde der Nagelen uit, en zitten 'er aan vast. Het Wyfje is een weinig kleinder dan het Mannetje; doch verschilt 'er geheel van in kleuren, die, gelyk men algemeen in het groot Gezin der Eendvogelen heeft waargenomen, veel zwakker en bleeker zyn by de Wyfjes: zy hebben graauw of bruin waar het Mannetje zwart is, en grysagtig waar het Mannetje schoon wit is; zy derven den groenen weerschyn aan den Kop, als mede de witte plekken aan den hoek des Beks. De vlugt van de Kwaker-Eend, schoon vry laag, is zeer sterk, en maakt een gedruisch in de lugtGa naar voetnoot(*). Deeze Vogel slaat, by het opvliegen, geen geluid, en schynt zo schroomagtig niet als andere Eenden. Kleine benden van Kwaker-Eenden ziet men op de poelen, in Frankryk, den geheelen Winter door; maar zy verdwynen met den Voortyd, en gaan ongetwyfeld in het Noorden nestelen: ten minsten linnaeus zegt, in eene korte Aantekening, in de | |
[pagina 265]
| |
Fauna Suecica, dat deeze Vogel des Zomers in Zweeden gezien wordt, en zich, dat Jaargetyde, 't welk de broedtyd is, in holle boomen onthoudt. De Heer baillon, die beproefd heeft eenige Kwaker-Eenden in een opgeslooten staat te houden, heeft ons de volgende Waarneemingen medegedeeld. - Deeze Vogels zyn, in korten tyd, zeer vermagerd, én terstond waren zy onder aan de pooten beschadigd, als ik ze in vryheid liet loopen: zy bleeven den meesten tyd op den buik liggen; maar, wanneer andere Vogels op dezelve aanvielen, verdedigden zy zich moedig: ik kan zelfs verklaaren weinige Vogels zo kwaadaartig gezien te hebben. Twee Mannetjes, die ik laatstleden Winter gehad heb, zogten myn hand met den Bek te beschadigen, zo dikwyls ik ze wilde opvatten. Ik hield ze in een groote teenen korf, om ze te gewennen aan den gevangen staat, en op het Vogelplein andere Vogels te zien gaan en komen; maar zy gaven in dien gevangen staat niets te kennen, dan ongeduldigheid en gramschap; zy vloogen tegen de tralien der korven aan na de andere Vogels, die hun naby kwamen: met veel moeite had ik dezelve geleerd, Brood te eeten; doch zy weigerden volstrekt alle Graanen. De Kwaker-Eend, voegt 'er deeze oplettende Waarneemer nevens, heeft het met de Rosse-Eend gemeen, dat zy op eene moeilyke, bezwaarlyke, en, zo 't schynt, smertlyke, wyze op den grond loopt. Ondertusschen komen deeze Vogels, van tyd tot tyd, op den grond; doch om 'er zich stil te houden en uit te rusten, 't zy staande of liggende, en 'er een genoegen te smaaken, 't geen haar byzonder eigen is. - De Landvogels voelen, van tyd tot tyd, de behoefte om zich te baaden, 't zy om hunne Pluimadie te zuiveren van het stof, daar in gekomen, 't zy om aan het Lichaam eene uitzetting te geeven, welke de beweeging daar van gemaklyker maakt; zy geeven, uit het water komende, door hunne vrolykheid te kennen, welk eene aangenaame gewaarwording hun streelde: by de Watervogelen, in tegendeel, en bovenal by die zich langen tyd in 't water onthouden, geeven de natgeworden vederen, in 't einde doortrokken, ongevoelig doorgang aan 't water, dat ten laatsten tot op de huid moet doordringen: deezen hebben een Lugtbad noodig, 't welk hunne Leden, door de vogtigheid te zeer ontspannen, opdroogt, en doet inkrimpen: zy komen, met de daad, op | |
[pagina 266]
| |
den oever, om dit drooge Bad, 't geen zy zo zeer behoeven, te gebruiken: de vrolykheid, welke als dan in hunne Oogen speelt, en eene zagte schudding van den Kop, geeven te kennen, welk eene aangenaame gewaarwording zy smaaken: maar, deeze behoefte voldaan zynde, en op alle andere tyden, komen de Kwaker-Eenden en de Rosse-Eenden niet gaarne op het Land, bovenal vermyden zy daar op te gaan, 't welk haar eene groote vermoeidheid schynt te veroorzaaken: en, in de daad, gewoon zich in het water te beweegen by kleine zetten, welker aandryving afhangt van een vlugge en schielyke beweeging der pooten, brengen zy die hebbelykheid op den grond mede, en gaan 'er niet dan hortende; zo sterk met de breede pooten op den grond slaande, dat haar loopen 't zelfde geraas maakt als een handgeklap. Zy behelpen zich met haare Vleugelen om het evenwigt te bewaaren, 't welk zy ten allen oogenblikke verliezen; en, indien men ze jaagt, vallen zy vlak, de pooten agteruit strekkende. Daarenboven worden de pooten binnen korten tyd, met op den grond te loopen, beschadigd. Het schynt, derhalven, dat deeze Vogelsoorten alleen voor 't water geschapen zyn, en nimmer het getal zullen kunnen vermeerderen van de Volkplantingen, welke wy daar uit gehaald hebben, om onze Vogelperken te voorzien. Het Bruinetje, in 't Latyn Glaucius, in 't Fransch Morillon, in 't Hoogduitsch Schilt-ent, Skil-ent en Lepel-ganz, in 't Engelsch Spoon bill duck, is een klein aartig Eendje, dat, als men 't zelve in rust ziet, geene andere kleuren 't oog biedt, dan een langen blaauwen Bek, met een zwart kapzel en een mantel van dezelfde kleur, wit aan de Borst en Buik, en het bovenste der Schouderen: dit wit is net en zuiver, en al het zwart schitterend en uitsteekend door een purperen, en rosagtig groenen, weerschyn; de Pluimen agter aan den Kop vormen zich tot een Kuif; dikwyls is het benedenste gedeelte van het zwart op de Borst met wit gegolfd: en in deeze soort, gelyk ook by andere Eenden, zyn de kleuren onderhevig aan zekere veranderingen, die geene soortlyke onderscheidingen uitmaaken, en alleen aan een enkelen Vogel behooren. Wanneer het Bruinetje vliegt, vertoonen zich de Vleugels als met wit gestreept; dit wordt veroorzaakt, door zeven Vleugelpennen, die voor een gedeelte deeze kleur hebben; het binnenste gedeelte der Pooten en Schenkelen | |
[pagina 267]
| |
is roodagtig, het buitenste zwart: de Tong is zeer gevleescht, en aan het agtereinde dermaate opgezet, dat die Vogel twee Tongen schynt te hebben. - Belon houdt het Bruinetje voor den Glaucion der Grieken; dewyl hy geen Vogel gevonden heeft, wiens Oog een zo groene kleur heeft: en, in de daad, de Glaucion, by atheneus, draagt dien naam, uit hoofde van den zeegroenen kleur der Oogen. Het Bruinetje onthoudt zich doorgaans in meiren, en op rivieren, en komt, volgens belon, bykans allerwegen voor; volgens linnaeus, vindt men de Bruinetjes ook aan den zeekant. Zy duiken zeer diep in 't water, en weeten 'er zich lang onder te houden. Zy aazen op kleine vischjes, schaal-en schulpvisschen, als mede op waterplanten. Zy zyn min wantrouwend, en min gereed om weg te vliegen, dan de wilde Eendvogel: men kan ze naderen tot op een snaphaanschoot, als zy op de meiren zwemmen, en nog beter op de rivieren als het gevroozen heeft. Opgevloogen zynde, maaken zy geen lange zydlingsche wendingen. De Heer baillon heeft ons zyne Waarneemingen op het Bruinetje, in den gevangen staat, medegedeeld. De kleur van het Bruinetje, schryft hy, de wyze van balanceeren in 't voortloopen, den Kop bykans recht overeinde houdende, geeven 'er een te zonderlinger voorkomen aan; daar de schoone kleur van den helder blaauwen Bek, altoos tegen de Borst gehouden, en de groote schitterende Oogen, op het zwart der Pluimadie zo zeer afsteeken. Het Bruinetje is vrolyk van aart, en kan geheele uuren lang, gelyk de Eend, slobberen. Ik heb 'er veele, met gemak, tam gemaakt, en by myne Vogelen gehouden: zy werden, in korten tyd, zo gemeenzaam, dat zy in de keuken, en elders, binnen traden: men hoorde ze eer men ze zag, ter oorzaake van het geraas, 't geen zy by elken tred maakten; de breede pooten op den grond nederzettende. Nooit zag men ze meer dan noodig loopen, 't geen ten blyke strekt, dat zy niet dan met moeite zulks verrigten; ligt worden de pooten beschadigd; niet te min hielden zy zich een geruimen tyd zonder te vermageren, en zouden zeer lang kunnen geleefd hebben, indien de andere Vogels ze min mishandeld hadden. Ik heb, voegt 'er de Heer baillon nevens, my meer dan dertig Bruinetjes aangeschaft, om te zien, of de Kuif, die by zommige zeer zigtbaar is, een byzonder soort | |
[pagina 268]
| |
uitmaakte, en ik heb ontdekt, dat het een cieraad is van alle de MannetjesGa naar voetnoot(*). - Daarenboven zyn de Jongen, in den eersten tyd, vuil graauw; deeze Pluimadie behouden ze tot den ruityd, en krygen de schitterende zwarte kleur niet, dan in het tweede jaar: ook is het dan eerst, dat de Bek blaauw wordt. De Wyfjes zyn altoos min zwart, en hebben nooit Kuiven. |
|