Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet koffyhuis van Surat.
| |
[pagina 248]
| |
te vinden om Persie te ruimen; naa myn best gedaan te hebben om myne Landgenooten te verlichten. Blykbaar is het, derhalven, dat 'er geen god bestaat.’ - In deezer voege was deeze Geleerde door zynen hoogmoed het spoor byster geraakt. Door steeds te redenkavelen over den eersten Oorsprong aller dingen, hadt hy, ten laatsten, zyn verstand verlooren; in zo verre, dat hy het in zyn hoofd kreeg, dat hy van zyn eigen verstand niet beroofd was; maar dat het Oneindig verstand, 't geen het Heeläl bestuurt, niet bestondt. Deeze Seider hadt een Slaaf, een Kaffer, bykans naakt, liggende aan den ingang van het Koffyhuis. Hy zelve ging zitten op een Sopha, en nam een kop met Opium. Wanneer deeze drank op hem begon te werken, sprak hy zyn Slaaf, die op een steen in de zonneschyn zat, bezig met de vliegen, welke hem plaagden, weg te dryven, in deezer voege aan: - ‘Gy arme Neger, gelooft gy dat 'er een god is?’ - ‘Wie kan 'er aan twyfelen!’ antwoordde de Slaaf, en haalde op dat oogenblik een klein van hout gesneeden Aapje te voorschyn uit een oud stuk katoen, om zyn middel gewonden. - ‘Hier,’ sprak hy, ‘is de god, die my beschermd heeft van myne geboorte af. Die god is gemaakt van de Fetiche- BoomGa naar voetnoot(*), die in myn Geboorteland groeit.’ - 't Gezelschap in het Koffyhuis stondt niet min verwonderd over het Antwoord van den Slaaf, dan over de Vraag des Meesters. ‘Gy arme Domkop,’ zeide een Bramin, zyne schouders ophaalende, ‘hoe, draagt gy uwen god in uwen gordel? - Weet, dat 'er geen ander god is dan brama, die de Weteld schiep, en wiens Tempels aan de oevers van den Ganges gevonden worden. De Bramins alleen zyn zyne Priesters; en het is door diens byzondere bescherming, dat zy, te midden van alle de omwentelingen in Indie, een reeks van 120,000 jaaren bewaard gebleeven zyn.’ De Bramin werd in de reden gevallen door een Jood, die zich op deezen trant liet hooren: ‘Hoe kunnen de Bramins gelooven, dat god geene Tempels, dan in Indie, heeft, en dat hy voor hunne Cast alleen bestaat? Daar is geen andere god, dan de god van abraham, en hy heeft geen ander Volk, dan het Volk van Israël. Hy bewaart het nog, schoon over den geheelen Aardbodem verspreid, en zal het blyven bewaaren tot het gelukkig tydperk, wanneer hy Jerusalem aan 't zelve zal wedergeeven, de heerschappy over alle Volken schenken, en hun Tempel, eertyds een Wereldswon- | |
[pagina 249]
| |
der, herstellen.’ Onder het uitboezemen deezer woorden stortte de Israëliet eenige traanen. De Jood zou voortgevaaren hebben, was niet een Italiaan tusschen beiden gekomen; op een toornigen toon dus aanvangende: ‘Gy geeft een zeer beledigend denkbeeld op van god, beweerende, dat de Israëliten alleen de Voorwerpen zyn zyner gunste. Hy verwierp hun voor meer dan zeventien honderd jaaren; dit is blykbaar uit hunne tegenwoordige verstrooijing. Hy noodigt nu alle Menschen om in den schoot der Roomsche Kerke te komen, buiten welke er geene zaligheid is.’ Een Protestantsch Leeraar, van de Deensche Zending te Tranquebar, voerde, met een verstoord gelaad, den Catholyken Priester te gemoete: ‘Hoe kunt gy dus allen van de zaligheid uitsluiten, dan die Leden zyn van uwe Afgodische Kerkgemeenschap? Weet, dat niemand kan behouden worden, dan die, als Leerlingen van jesus, overeenkomstig met zyn Euangelie, god in Geest en Waarheid dienen.’ Een Turk, onder 't rooken van zyn pyp, dit gesprek des Roomschgezinden en Protestants aangehoord hebbende, ving op een deftigen trant aan: ‘Vaders! waarom bepaalt gy de kennisneeming van god tot uwe Kerken? De Wet van jesus is voor altoos vernietigd zints de Godlyke Zending van mahometh, den Trooster, voorspeld door dien eigen jesus, het Woord van God. - Uw Godsdienst bestaat alleen in eenige weinige Koningryken; de Onze is op de puinhoopen van denzelven gebouwd, in de beste Landen van Europa, Africa, Asia, en op de Eilanden. Dezelve zie thans op den Zetel van den Grooten Mogol, en is doorgedrongen zelfs tot in China, dat Ryk vol kundigheden. Gy erkent zelve de verwerping der Jooden in hunne tegenwoordige vernedering, erkent de Zending des Propheets in zyne overwinningen. Niemand kan behouden worden dan de Vrienden van mahometh en omar: wat de Leerlingen van ali betreft, zy zyn Ongeloovigen!’ - Op dit zeggen glimplachte de Seider, die een Persiaan van afkomst was, waar men meestal de Seete van ali aankleeft. Dit Godgeleerd gesprek veroorzaakte, onder Lieden van zulke onderscheidene Volken en Begrippen, geene geringe beweeging: want, behalven de reeds gemelden, bevonden zich daar Abyssinische Christenen, Copthen, Tartaarsche Lamasgezinden, Arabische Ismaëliten, en Guebers of Vuuräanbidders. Deeze allen twistredenden over de Natuur van god, en den Dienst aan hem verschuldigd; elk beweerende, dat de eenige waare Godsdienst die zyns eigen Lands was. In de Koffykamer bevondt zich een geleerd Chineesch, een Leerling van confucius, die reisde om een schat van kundigheden te verzamelen. Hy zat in een hoek zyn Thee te drin- | |
[pagina 250]
| |
ken, en luisterde stil na het twistredenen. De Turk, deezen Chinees in zyne stilte stoorende, voerde hem met veel heftigheids te gemoete: ‘Gy, stilzwygende Chinees, gy weet dat veele Godsdiensten ingang gevonden hebben in China. De Kooplieden uws Lands, die zich van my in hunnen handel bedienen, hebben my dit verhaald, en tevens verzekerd, dat, van alle de Godsdiensten, de Mahomethaansche de beste is. Wees zo openhartig en billyk als zy geweest zyn. Wat is uw gevoelen van god en den Godsdienst van onzen Propheet’ - Hierop ontstond 'er eene algemeene stilte. De Leerling van confucius, zyne handen onder zyne lang afhangende mouwen verbergende, en kruiswyze op zyn borst plaatzende, zweeg eenige oogenblikken, en voerde vervolgens het gezelschap, op een bedaarden trant, te gemoete: - ‘Myne Heeren! indien gy my veroorlooft myn gevoelen openhartig te uiten, dan moet ik aanmerken, dat Eerzugt de algemeene oorsprong is van de Geschillen onder het Menschdom. Ik zal 'er een voorbeeld van ophaalen, 't geen my nog versch in 't geheugen ligt. Toen ik uit China vertrok, begaf ik my aan boord van een Engelsch Schip, 't geen de Wereld rond gezeild hadt. Op onze Reis herwaards, kwamen wy ten anker op de Oostkust van Sumatra. Op den middag, met veelen van het Scheepsvolk aan wal gegaan zynde, zaten wy neder onder eenige Cocoa-Boomen, tusschen een klein Dorp en den Oever. Onder de schaduw deezer Boomen rustten veele Persoonen, uit onderschelde Landen. Op deezen plek kwam een blind Man, die de oogen verlooren had door tegen de Zon in te zien. Hy had de dwaaze Eerzugt, om de natuur van dat groot Licht te willen begrypen, met het zelfzoekend oogmerk, om dat heerlyk Licht zichzelven toe te eigenen. Hy hadt alles, wat de Gezigtkunde, de Stookkunde, en zelfs de Toverkunde, vermogt, beproefd, om één der Zonnestraalen in een vles te sluiten. Alle zyne poogingen vrugtloos uitvallende, zeide hy met veel ernsthaftigheids: Het Zonnelicht is geen vloeistof; want het kan niet bewoogen worden door den wind. Het Zonnelicht is geen vast lichaam; want het is onmogelyk 'er eenig deeltje van te scheiden. Het bestaat niet uit vuur, want het laat zich door geen water uitblusschen. Het is geen geest; want het is zigtbaar. Het is geen lichaam; want het laat zich niet betasten. Het heeft zelfs geen vermogen om iets van zyne plaats te beweegen; want het doet de ligtste lichaamen niet aan. Het is blykbaar, om alle deeze redenen, een Niets. - Om kort te gaan, deeze Wysgeer hadt, door onophoudelyk in het Zonnelicht te kyken, zyne oogen, en, door over hetzelve te redenkavelen, zyn verstand, verlooren. Hy verbeeldde zich niet, dat hy zyn gezigt verlooren hadt; maar dat de Zon niet langer- bestondt. Zyn Leidsman was een Neger, | |
[pagina 251]
| |
die, zyn Meester onder de Cocoa-Boom geplaatst hebbende, een der nooten van den grond opraapte, een lamp van de schel, een pit van de omkleedzelen, maakte, en uit den kern eenige olie drukte. - Terwyl de Neger hier mede bezig was, zeide de Blindeman, zugtende, tot hem: Daar is dan geen licht meer in de Wereld! De Slaaf antwoordde: Daar is het licht der Zonne. - De Blindeman: Wat is de Zon? - De Slaaf hierop: Ik weet 'er niets meer van, dan dat dezelve opkomt als ik myn werk aanvang, en ondergaat als ik 'er uitscheide. Het licht der Zonne is van minder aanbelang voor my, dan dat van myn Lamp, die myn hut verlicht, en buiten welken ik u 's avonds niet zou kunnen dienen’ Toen zyn Lamp opvattende, sprak hy: ‘Dit is myn Zon! - Over dit gesprek begon een der Dorpelingen, een Man die op krukken liep, te lachen, en, veronderstellende dat de Blindeman blind gebooren was, voegde hy hem toe: Weet, dat de Zon een lichtende Kloot is, die alle morgen uit de Zee opkomt, en alle avonden in 't Westen agter de Bergen van Sumatra ondergaat. Dit zoudt gy zien, als gy, gelyk wy, het gebruik uws gezigts hadt. - Een Visscherman vatte daarop het woord, zeggende: 't Is wel te hooren, dat gy nooit buiten uw Dorp geweest zyt. Indien gy goede beenen hadt, om het Eiland Sumatra om te loopen, gy zoudt bevinden, dat de Zon in deeze Bergen niet onderging; maar dat dezelve de Zee alle morgens verlaat, en 'er 's avonds weder ingaat, om zich te verfrissen. Ik zie dit geduurig, op welk een gedeelte van de kust ik ook vissche. - Een Inwoonder van het Schierëiland van Indie beduidde den Visscher, op zyne beurt: Is het mogelyk dat een Mensch, met gemeen gezond verstand begaafd, zich konne verbeelden, dat de Zon een Vuurkloot is, die de Zee alle morgens verlaat, en 'er 's avonds in wederkeert, om uitgebluscht te worden? Weet, dat de Zon eene Godheid is myns Lands, die de hemelen alle dagen op haaren wagen rond rydt; een kring maakende om den gouden berg van Merouwa. Wanneer de Zon taant, wordt zy gedreigd verslonden te zullen worden door de Slangen Ragou en Ketou, van welke verslinding zy verlost wordt door de Indiaanen, aan de oevers van de Ganges. Het is een zeer belachlyke trots, in een Inwoonder van Sumatra, te veronderstellen, dat de Zon alleen schynt aan den Gezigteinder van zyn Eiland. Zulk een denkbeeld kan nimmer opkomen in de harssenen van iemand, die verder dan met een Canoe gevaa. ren heeft. - Een Kustvaarder, hier ten anker liggende, merkte op, dat het een nog belachlyker trots was, te gelooven, dat de Zon Indie, boven alle andere Landen, de voorkeus gas. ‘Ik heb,’ sprak hy, ‘verscheide Reizen in de Roode Zee, op de Kust van Arabie, na Madagascar, na de Molukkas en de Philippynsche Eilanden, gedaan; en | |
[pagina 252]
| |
ik weet dat de Zon alle deeze Landen, zo wel als Indie, verlicht. De Zon loopt niet rondsom een Berg; maar ryst op in de Eilanden van Japan, die, te deezer oorzaake, Jepon, of Ge-puen, genaamd worden, 't welk zo veel zegt, als de Geboorte der Zonne; en zy daalt in 't Westen zo ver als de Britsche Eilanden. Ik gaa hier in zeker, 't is my, nog een Jongen zynde, verhaald door myn Grootvader, die het uiterste einde van den Occaan bevoer. - De Kustvaarder zou vervolgd hebben, toen een van ons Scheepsvolk hier in de reden viel, met aan te merken: ‘Daar is geen Land, waar de loop der Zonne beter bekend is dan in Engeland. Ik kan u zeggen, dat dezelve nergens op- of ondergaat. Ik ben des ten vollen overtuigd; want wy zyn wedergekeerd van een Reis rondsom den Aardkloot, en wy zagen de Zon overal. Hierop een wandelstok neemende van een der Toehoorderen, trok hy een cirkel in het zand, en tragtte den loop der Zonne van den eenen keerkring tot den anderen te toonen; doch, niet in staat zynde om zich duidelyk genoeg te verklaaren, beriep hy zich op den Stuurman van zyn Schip. Deeze Stuurman was een verstandig Man, en hadt, met een diep stilzwygen, het geheele geschil aangehoord; doch, toen hy bemerkte, dat het geheele gezelschap met aandagt wagtte op het hooren van zyn gevoelen, begon hy deeze reden: ‘Myne Vrienden, gy hebt allen mis. De Zon draait niet rondsom de Aarde; in tegendeel draait de Aarde om de Zon, en brengt voor dezeive, alle vier en twintig uuren, de Eilanden van Japan, de Molukkas, Sumatra, Africa, Europa, en andere Gewesten des Aardbodems. Dezelve schynt niet voor een enkelen Berg of Eiland alleen, voor een Gezigteinder, voor een Oceaan, of zelfs voor de geheele Aarde; maar is het middelpunt des Heeläls, van waar dezelve niet alleen de Aarde, maar tevens vyf andere Planeeten, verlicht, onder welken eenige op een veel grooter afstand van de Zon staan dan de Aarde, en veel grooter van omtrek zyn. Zo, by voorbeeld, is de Planeet Saturnus 30,000 mylen over 't kruis gemeeten, en staat 285 millioenen mylen van de Zon; om niet te spreeken van de Maanen, die deeze Planeet vergezellen, en het Zonnelicht aan de afgelegenste Planeeten mededeelen. Gy zoudt allen een denkbeeld hebben van deeze verheevene waarheden, als gy by nagt de hemelen aanschouwde, en u niet liet begogelen door de dwaaze trotsheid, dat de Zon voor een enkel Land alleen gemaakt was.’ - In deezer voege liet zich, tot groote verbaazing des gezelschaps, de Stuurman hooren, die de Wereld rond gezeild, en den hemelloop met een aandagtig oog beschouwd, hadt. ‘Het is,’ voegde de Leerling van confucius daar by, ‘met god als met de Zon gelegen. Elk Mensch gelooft, dat hy, by uitsluiting, de Godheid bezit in zyn eigen | |
[pagina 253]
| |
Kapél, of ten minsten in zyn eigen Land. Alle Volken verbeelden zich, dat zy in hunne Tempels het allerheerlykst Weezen, 't geen de zigtbaare Schepping niet kan bevatten, besluiten. Maar, is 'er een Tempel te vergelyken by den Tempel, welken god zelve opgerigt heeft, om, als 't ware, alle Menschen in ééne Gemeenschap te verzamelen? Alle Tempels op Aarde zyn slegts naavolgingen van den algemeenen Tempel der Natuure. In de meesten derzelven vinden wy plaatzen ter Afwassching, en Vaten met Heilig Water, Kolommen, Koepels, Lampen, Standbeelden, Opschriften, Wetboeken, Offeranden, Altaaren en Priesters. Maar, in welk een Tempel is een Heilig Vat, zo ruim als de Zee, in geen wanden omgreepen? Kolommen, zo grootsch als Boomen in een bosch, of in een Oofttuin met vrugten belaaden? Een Koepel, zo heerlyk als het Uitspanzel, of een Lamp, zo lichtende als de Zon? Waar kunnen wy Standbeelden beschouwen, zo belangryk als een aantal redelyke Weezens, die onderling elkander beminnen, helpen, en vriendlyk met den anderen omgaan? Opschriften, verstaanbaarder of eerbied verwekkender dan de Goedertierenheden der Natuure? Een Wetboek, zo algemeen als de Liefde tot god, ontstaande uit een dankbaar gevoel van zyne Goedheid; of als de Liesde tot onze Medemenschen, zo onmidlyk verbonden aan ons eigen welvaaren? Offeranden, aandoenlyker dan de Lofzangen, aangeheven ten prys van den A gemeenen Vader en Weldoener van allen; dan de tedere gevoelens, met welke wy de zodanigen aanzien, waar mede het onze pligt is in alle de zegeningen des Bestaans te deelen. Met één woord, een Altaar, zo heilig als het Hart van een braaf Man, by 't welk god zelve de Priester is. - Hoe verhevener denkbeelden zich de Menschen vormen van gods Almagt, des te beter zullen zy Hem kennen; en met hoe grooter maate van toegeevenheid zy hunne Medemenschen behandelen, des te meer zullen zy zyne Goedheid naarvolgen’ Zo sprak de Leerling van confucius, en het geheele gezelschap in het Koffyhuis dat deel genomen hadt in het geschil over de Voortreflykheid van elks Godsdienst, peinsde nu in stilte over 't geen zy hunne lippen hadden laaten ontrollen. |
|