| |
De tempel des rykdoms.
(Uit het Engelsch.)
De bovenmaatige gretigheid, met welke de Menschen na Rykdom staan, hieldt laat in den avond myne overleggingen bezig. Hier op volgde een zagte sluimering. Myne verbeelding, vol indrukken van de beelden welke ik my gevormd had geduurende myn peinzen, geraakte vaardig aan 't werk.
Ik bevond my aan den voet van een steilen Berg, vol klooven en uitstekken. Op den Bergtop vertoonde zich een Tempel van louter Goud, vercierd met eene groote verscheiden- | |
| |
heid van Paarlen, Diamanten, en ander Edelgesteente. De Poorten waren van het doorschynendst Kristal; met één woord, het was het schitterendst gebouw, 't geen ooit menschen oogen aanschouwden.
Aan den voet des Bergs ontdekte ik eene verbaazende menigte, bestaande uit veelerlei Volken, staarende met opgesparde oogen op het luisterryk verblys; hun best doende om na 't zelve op te klimmen.
Eenigen vingen dit werk aan met groote vaardigheid, en maakten, geholpen door eene Godin, de fortuin geheeten, een verbaazenden voortgang; doch ik merkte op, dat de zwakken en onstandvastigen hun welhaast verlieten; zy kwamen met veel snelheids nederwaards, verminkt, gewond, en te leur gesteld. Ik ontdekte ook, dat deeze Persoonen, aan den voet des Bergs, ontvangen wierden met eene kwaadaartige vreugde, door de zodanigen, die eene dergelyke kwalyk geslaagde pooging gedaan hadden, of slegts weinig ver in 't klimmen gekomen waren; om dat, wanneer de eerstgemelden gelukkig vorderden, zy dezulken, die zy agter zich lieten, met een zegepraalende houding versinaad hadden.
Anderen zag ik, met verbaazenden spoed, voor een korten tyd klimmen; doch, als zy op zekere plaats gekomen waren, werden zy aangesprooken door een Jongeling, in een vrolyk gewaad, en van een allerinneemendst voorkomen, vergezeld van twee behaaglyke Vrouwen. De Jongeling, wiens naam verkwisting was, nam de gedaante aan van een zeer beminnelyk Persoonadie, vrolykheid geheeten; hy hadt zulk een gemaakt air van kommerlooze vreugde, dat ik hem voor een bedrieger hield. Ik nam hem, daarom, naauwlettend waar, en bevroedde, dat, ondanks zyn vrolyk lachend voorkomen, zyn boezem by aanhoudenheid geknaagd werd, door kwellings bewustheid van schuld, en vreeze voor straffe; dat zyn lichaam verteerd wierd door de aanvallen van een gedrogt, onmaatigheid genaamd. - De twee Vrouwen waren vermaak en onkuische liefde. Deeze bragten, door haare betoveringen, allengskens de Persoonen, die zy tegen kwamen, te rugge, na de plaats van waar zy gekomen waren, en verlieten hun dan met sinaadend uitlachen.
Zommigen, onder die op weg toogen, kwamen niet verre of werden te gemoet gegaan door een bevallig Persoonadie, die hun noodigde in te treeden in een Gebouw. In 't zelve zag ik een groot aantal Boeken, over alle Kunsten en Weetenschappen, in derzelver onderscheide Classen gerangschikt; als mede verscheide kostbaare Verzamelingen van Zeldzaamheden der Natuure, en van de Werktuigen uitgevonden ter voortzetting der Weetenschappen. - Eenige weinigen geraakten dermaate ingenomen met zich te oefenen in 't geen dit Gebouw hun aanboodt, dat zy de reis, op welke zy zich be- | |
| |
geeven hadden, vergaten, en om hun eerste oogmerk niet digten, tot zy al te zeer genoegen schepten in hun tegenwoordig verblyf, om het voor iets onzekers te verlaaten.
Naa dat ik op dit Gebouw, de tempel der wysheid geheeten, eenigen tyd gestaard had, trok een nieuwe Reiziger aan den voet des Bergs myne opmerking. Hy ving den tocht aan met alle behoedzaamheid, en onderzogt bestendig den grond, eer hy eenige aanmerkelyke voortgangen maakte. Eenigen tyd ging hy, op deeze voorzigtige wyze, voort, tot hy eene plaats bereikte, waar hy twee wegen aantrof, die ten Bergtop liepen, de een bewaakt door deugd, de ander door ondeugd. Deeze twee wegen liepen vry digt aan elkander, en de grensscheiding tusschen dezelve was zo gering, dat ze met moeite ontdekt wierd door de zodanigen, wier oogen zich eenigzins verduisterd vonden door de mist van Zelsbelang. De Reiziger twyfelde langen tyd, welk van beide de wegen hy zou opslaan; want die der ondeugd scheen veel gemaklyker en korter dan die der deugd, welke zich oneffen, steil en moeilyk, opdeedt. Daarenboven ondeugd, door vermaak vergezeld, lokte den Reiziger met de streelendste vleitaal aan, om haaren weg te verkiezen; en zy zou geslaagd weezen, indien de tusschenspraak van een zeer ernstig Persoonadie, geweeten genaamd, het niet verhoed hadt, op wier aanmaaning hy, in 't einde, den weg der deugd insloeg. - Maar de wegen zeer digt by elkander loopende, vertoonden zich ondeugd en vermaak aan den kant haars wegs, zo digt by dien der deugo als mogelyk was, en wisten, door haare tovertreeken, allengskens een nevel van Zelfbelang voor 't oog des Reizigers te verwekken. Toen deeze zich eerst vertoonde, tragtte hy dien te verdryven; doch dezelve werd van tyd tot tyd dikker, zo dat hy in 't einde de grensscheiding niet kon zien, en ongemerkt den voet op het spoor der ondeugd zette, die door haare verlokkingen hem wederhieldt van te rug te keeren. Niet lang
hadt hy 'er op gewandeld, of hy ontmoette het geweeten, in eene onbevallige kleeding, en gewapend met een vervaarlyken geessel van slangen. Haar gelaad was schriklyk, haare oogen gloeiden, en zy vroeg hem, met een ontzettende stem, wat hy daar deedt? De Man stondt verstomd, en geweeten gereed om hem van dien schandely en weg af te dryven, wanneer een booze Geest, gierigheid geheeten, opkwam, en hem aanporde om zich tegen die Geesselaarster te verzetten, en hem zo magtigen bystand boodt, dat geweeten het, in 't einde, moest gewonnen geeven. Wanneer deeze was weggegaan, vergezelde gierigheid den Man op zynen tocht, om hem te beschutten tegen allen aanval uit dien zelsden hoek. Niet verre waren zy in gezelschap voortgewandeld, of 'er vervoegde zich by hun een Persoon van een allerboosaartigst uitzigt, nyd genaamd, wier gestaage bezigheid be- | |
| |
stondt, in den Reiziger de Lieden aan te wyzen die hooger geklommen waren dan hy, en dus zyn geest geduurig ontrustte. Welhaast ontmoetten zy een ander Weezen, roof, een Vriendin van gierigheid, en te gelyk met geweld gebooren. Dit onverzadelyk Schepzel ging altoos gewapend. Roof begon den Reiziger te onderrigten, om de Weduw, de Wees, en de Hulplooze, als zy hem outmoetten, niet te ontzien; maar van alles te ontzetten: en inbreuk te maaken op den eigendom van allen, zonder onderscheid. - Naa een moeilyke en verdrietige reis, bereikte onze Reiziger, vergezeld van deeze Reisgenooten, de poorten van 't Paleis. Zyn hart klopte nu van brandende verwagting, en hy hoopte in de gehoorzaal te zullen worden toegelaaten, in welke de Throon van plutus stondt, van welken onmeetelyke gunstbewyzen uitgedeeld werden aan die dit verblyf bezogten. De poorten werden geopend, en hy snelde na binnen met onverbeeldlyke
drist en blydschap. Maar, ziet! in stede van toegelaaten te worden in de gehoorzaal, werd hem een duister hol aangeweezen, waar men hem verbaazende schatten aanboodt; doch, onmiddelyk naa dat hy verlaaten was door de Tempeldienaars, die hem aan dit verblyf bragten, greepen twee zeer leelyke Weezens, zorg en vrees, hem aan, en slooten hem op in dit akelig verblyf. Geweeten tradt ook by hem in, en begon hem op 't felst te teisteren. Deeze drie Persoonadien plaagden hem op eene zo verschriklyke wyze, dat ik blyde was hem te verlaaten, en my van dit afschuwelyk schouwspel te ontslaan.
Onmiddelyk verliet ik de hoogte, beklaagende de dwaasheid van den Elendeling, dien ik daar gelaaten had. Juist toen ik beneden aan den Berg kwam, zag ik een ander Man met een traagen tred naderen. Zyn gelaad stondt bedaard, zyn houding hadt een destigheid en beleefdheid welke my bekoorden. Zo zeer was ik in myn schik met dit voorkomen, dat ik onmiddelyk besloot hem te volgen, en, indien het mogelyk ware, hem te behoeden, om niet tot de dwaalingen zyner Voorgangeren te vervallen. Onder het voortgaan, hieldt hy het ten bestendigen regel, om andere Reizigers, die zich in ongelegenheid bevonden, bystand te bieden. Trof hy gevallenen aan, hy beurde ze op, wankelden zy, hy hieldt hun staande, en bevestigde hunne waggelende schreden. Toen hy ten tweesprong naderde, koos hy wyslyk het pad der deugd, ondanks de aantokkelingen van vermaak, die hem, met eene zoetvoerige aanspraak, tot den anderen weg zogt te verlokken. Hy hadt het rechte spoor niet ingeslaagen, of hy werd vergezeld door een Hemelsch Weezen, wysheid geheeten. Ik zag ook dat eene Vrouw, van een allerinneemendst uitzigt en vergenoegd gelaad, zich by hem vervoegde. Onderzoek doende, wie deeze was, stond ik zeer versteld, dat zy geweeten heette, en dus dezelfde, die onder eene zo schroomlyke gedaante zich aan den
| |
| |
anderen Reiziger vertoond hadt. In stede van hem te verschrikken, verligtte zy, door haare aanmoedigingen, de moeilykheden van den weg. Ik nam ook deeze byzonderheid waar, dat, indien het deezen verstandigen Reiziger overkwam, dat zyn voet uitglipte, of dat hy struikelde, hy terstond de hulp genoot van die hy voorheen deeze gunst beweezen hadt. - Naa eenen langen tocht, welks moeilykheid, egter, verligt was, door het aangenaam gezelschap, 't geen zich by hem vervoegde, kwam hy, in 't einde, aan de poorten van het Paleis. Onmiddelyk werd hy toegelaaten, en door de Dienaars in de gehoorzaal geleid. Aan 't oppereinde der zaale stondt een heerlyke Throon, opgepronkt met alle de cieraaden die het menschlyk vernuft kan uitdenken. Op deezen Throon zat plutus, de God des Rykdoms, in plegtgewaad, en omstuwd van zyne Staatsdienaaren. Wanneer onze Reiziger ter gehoorzaale intradt, gaf wysheid hem getuigenis van zyn goed gedrag en standvastigheid op den weg, verzekerde, dat hy alle aantokkelingen vermyd hadt, die de andere Reizigers aftrokken, en gaf als haar gevoelen op, dat hy den waaren Rykdom verdiende. Hier op zwaaide de Godheid vol majesteit de hand, en eene Hemelsche gedaante kwam langzaam van agter den Throon. Haar aangezigt hadt den blos der gezondheid, haare oogen glinsterden, en een zedige lach stondt op haar gelaad. Plutus beval den Reiziger te naderen. Hy gehoorzaamde met voeglyken eerbied, en de Godheid, de te voorschyn getreedene Schoone by de hand vattende, sprak den verrukten Sterveling toe: ‘In vergenoegen bestaat de waare Rykdom; omhels haar, en wees gelukkig!’ Hier mede boodt hy de vergenoegdheid den Reiziger aan, die haar na eene Sopha geleidde, ter zyde van de zaal geplaatst, en terstond hief een choor onzigtbaare Zangers een Lied aan, om hem te verwelkomen, en geluk te wenschen; den lof der vergenoegdheid
uitgalmende.
Dit Gezang deedt my ontwaaken, en een Droom eindigen, welke ik hoop dat niet zonder toepassing zal geleezen zyn. |
|