| |
Herders overdenkingen in de lente.
Op eenen schoonen morgen, in de langste Lentedagen, leide de jonge Dafnis zyne dartelende Kudde door de malsche en klaverryke Vlakten. - Hy zag de statige Zon langzaam uit de kimmen ryzen, en zich boven den Orisont verheffen, hare koesterende stralen, met eenen schitterenden glans, over de digt gebladerde Bosschen, en langs de bloemryke Velden, verspreiden. - Het malsche gras lag nog bedekt met verkwikkende dauwdrupjes, welke, door de Zon beschenen, allerwege als kristal schitterden. - De vrolyke Boschen Veldbewooners lieten alom hunne lieflyke stemmen hooren; gezamentlyk hun vroeg morgenlied aanheffende. - De Nagtegaal muntte in lieflyke zangtoonen uit in de schaduwryke Bosschen, en de vrolyke Leeuwrik in de wyde Vlakten, die, uit het malsch en jeugdig gras gereezen, op flodderende wiekjes, al trillende en zingende, de Lugt inroeide; terwyl de vlugge Zwaluw, de snelvliegende Daak, en de snaterende Tureluer, door de wyde Vlakten, en langs de oevers van de zagtruischende Schelde, zweefden - wapperde de Kieviet heen en weer over de begraasde beemden, gestadig zich zelve by haren eigen naam toeroepende. - De Herder, bekoord door alle deze verrukkende schoonheden, welke zich rondsom hem verspreidden, zette zich op een grasheuveltje, niet verre van de oevers van de zagtruischende Schelde. - Naast hem lag zyn herdersstaf. - Hy sneed een nieuw herders riet, en begon
| |
| |
daar op terstond het volgend Gezang te speelen, terwyl zyn Vee vast dartelende graasde in de vette klaverbeemden, en de trouwe Filan de Kudde zorgvuldig gade sloeg, op dat geen Schaap van dezelve afdwaalde.
Thans is al de Natuur in eene bedaarde stilte - in eenen verrukkenden staat! - Aangenaam vertoont zich het morgenrood, waarmede de oosterkimmen geverfd worden by het ryzen van het verkwikkelyk morgenligt. - Hoe verrukkend schoon is het gelaat des Hemels - helder als het zuiverst kristal. - Hoe vredig zyn thans de winden - door de hand des Almagtigen opgeslooten in hunne kerkers - alleen een zagt en dartelend windje speelt met de hobbelende golfjes van de nu vredige Schelde. - Hoe zagt beweegt zich nu de Zee; hare langzaam op elkander volgende golven ryzen en dalen thans statig en bedaard; verwekkende, al voortrollende langs het vlakke strand, een zagt geruisch en gemurmel. - Hoe bruischten onlangs uwe baren, ô nu bedaarde Zee! - Hoe verheften zich uwe golven tegens ons, ô toen opgezwollen, en door de loeijende stormen opgezette, Schelde! - Uwe woede dreigde ons met eenen gewissen ondergang! - De Wervelwinden woedden en loeiden - de Orkanen hullden! - Geweldig was het geklots uwer bruischende en beroerde golven, ô gy verbolgen en hoogopgezwollen Schelde! - Overal vertoonde zich de dood in alle zyne verschrikkelykheden; dreigende overal en Mensch en Vee in eenen peilloozen afgrond te zullen verzwelgen! - Overal dreigden ons de stoute golven te bedekken! - Door alles dreigde de aanbruischende Zee heen te breeken - al het Land te overstroomen, en in een zouten grond te verkeeren! - De wateren klommen hoog - de zwellende wateren verheften zich boven onze hoofden - zy dreigden al het Land te verzwelgen in hunne grondelooze kolken! - Bleeke vrees, angstvallige verschrikking, verspreidden zich door alle streeken! - Hoe bruischten toen uwe golven, ô verbolgen wateren! - Hoe verschrikkelyk klotsten uwe baren, ô gy opgezwollen Schelde! - Hoe waren onze boezems door angst geprangd! - Hoe benauwd en beklemd onze harten! - Eene onvermydelyke dood wierd ons en onze Kudden, door een bykans onweêrstaanbaar geweld, gedreigd! - De
diepbenauwde boezem loosde zugt op zugt! - Elk Herder verwagtte een onvermydelyk verderf! - Nu verloor de stoutste Zeeman, op de trouwlooze baren dobberende, op eenmaal al zynen moed! - Duizendmalen vertoont zich de dood aan hem in alle zyne verschrikkelykheden! - Duizendmalen dreigt de verbolgen Zee hem te verzwelgen! - ô Ysselyke vertooningen! - Duizenden vinden in de peillooze golven hun Graf - en zinken met rykgeladen kielen naar den grondeloozen afgrond! - Veelen, na onoverkomelyke rampen te hebben doorgeworsteld, ontkomen nauw- | |
| |
lyks het allerdringendst gevaar! - Zo loeiden de stormwinden! - Zo vertoonde zich van rondsomme eene ysselyke, eene doodelyke, naarheid! - Nu reezen de schuimende baren tot aan den Hemel; slingerende op hunne toppen de dobberende kielen - dan daalden zy weer tot in den diepen afgrond te rug, en stortten de gints en herwaards gedreven Schepen in ontzaggelyke diepe kolken, waarin zy, neêrgestort, elk oogenblik scheenen verzwolgen te worden! - Nu begeeft den stoutsten Zeeman de moed! - Op het verheffen van iedere golf krimpt het hart weg van angst - van iedere woedende golf word het met doodsvrees doordrongen! - Geheel.....Dan, hoe zagt rollen nu die baren van dien onlangs zo verbolgen stroom! - Hoe vredig - hoe stil - hoe bedaard is thans de Zee! - de Schepen dryven zagt en langzaam op derzelver oppervlakte. - Thans woeden de golven niet meer, maar volgen, langzaam en bedaard, de eene op de andere - rollende statig voort, en geevende, al voortrollende langs de stranden, een zagtruischend geluid. - De Zee heest uitgewood - zo ver myn oog reiken kan zie ik de witte zeilen varen - varen, zonder gevaar. - De Visscherman werpt nu de netten uit, en haalt ze op, vol beladen met Visch. - Nu zingt hy 'er een vrolyk Visschers deuntje onder, terwyl de galm daarvan over de gladde Zee rolt - die door de oevers van het strand word weêrgekaatst, en van de klappende Echos nagebauwd. - Welk eene schoone, welke eene
statige, vertooning! - De zagt voortrollende baren schynen aan 't gezigt, als of 'er eene kudde Schapen wyd en zyd door elkanderen huppelden; - zommige worden, door ligte windjes, naar de op Zee dryvende Schepen gevoerd; terwyl andere al ruischende de vlakke stranden bespoelen, en gebrooken worden op de beschaduwde oevers!
Hoe schoon, hoe verrukkend, vertoont zich nu alles wat ons omringt in de gansche Natuur, die thans eene nieuwe gedaante heeft aangenomen, een nieuw leeven heeft ontvangen. - Want daar zy zich stervende vertoonde in den Winter, daar is zy nu in de Lente jeugdig, en vol leeven. - Daar al wat ons in den Winter omringt eene doodsche, eene stervende, gedaante heeft, daar is nu al wat wy beschouwen verrukkend schoon, vol streelende bekoorlykheden; werwaards het gezigt zich heen wend is alles aanminnig. - Waar de barre Winter onlangs de akeligste tooneelen aanregtte, daar openen zich nu fonteinen van verrukking, en al de Natuur is vol van dezelve - zy openen zich - zy ontspringen, en al wat zy opgeeven is lomer vermaak, blyden wellust, zuivere bevalligheid - enkele vreugde! - Hoe schoon - hoe aanminnig, doet zich alles, wat ons omringt, op! - Laat men 't oog weiden over de wyde Vlakten, daar doet zich eene mengeling op van de geurigste kruiden,
| |
| |
van de welriekendste bloempjes. - Hier word het gezigt gestreeld; daar het gehoor vermaakt - terwyl de Lugt allerwege vervuld is met de verkwikkelykste geuren. - Hier lagchen ons de geurigste bloempjes aan - daar de vette klavers, gints het malschst gras. - Hier word het oog verrukt door eene verscheidenheid der edelste veldbloempjes - daar het hart gestreeld door lieflyke balzemgeuren. - Gints ziet men het wollig Vee door malsche klavers dartelen - daar grazen de gladde, de bonte en gespikkelde, Melkkoeijen weelig door de begraasde Weiden, of liggen onagtzaam neêr in het jeugdig groen. - Daar springen en huppelen de jonge Kalven onder malkanderen - gints draven de bruine en zwarte Kleppers. - Hier dryven de vernoegde Herders hunne blaetende Kudden ten stalle uit, veldwaards - daar ziet men de Schaapjes onder elkanderen springen en dartelen. - Gints grazen zy vredig door de wyde beemden. - Al de Natuur is vernieuwd, en een stroom van wellust! - Hoe verbaast ons al de verscheidenheid in het geschapene! - Hier waait ons een lauw en zagt suizend weste windje de geuren aan van die gints in bloei staande Doornehagen, onder welker digt inééngeweeven takjes het gevogelte zich verbergt, en veilig zyne nestjes toestelt - daar kwinkeleert de vrolyke Wildzang weer in de wyde Vlakten, zich hoog in de Lugt verheffende, of schielyk al zingend nederdalende in het gras, verschuilt het zich onder hetzelve. - Duizend stemmen gaan hier te gelyk op in de digtgebladerde Bosschen, waarvan elk om stryd, zo 't schynt, de een de andere de loef zoekt af te steeken. - Daar zit het gevogelte lieflyk te zingen in de hooge kruinen van het digtgetakt geboomte, dat met zyne toppen het gintsche strand en de oevers begroet - hier ziet men de Vogeltjes yverig bezig in het toestellen hunner nestjes op het Land - daar in de allerdigtste Wouden - gints in de hoogste toppen der Boomen, of, voor de veiligheid, in derzelver uiterste takken, op dat zy ongenaakbaar
zouden zyn, en met geene mogelykheid gestoord zouden worden. - Hier ronkt eene bende gonzende Insecten door de wyde Vlakten - daar bezoekt het nyver Bytje de geurigste bloempjes. - Gints flodderen de witte en aartig gespikkelde Kapelletjes gestadig heen en weder - vermaaken zich op kruid en bloemen, terwyl zy zich op dezelve uederzetten, om alle hunne schoonheden voor het opmerkzaam oog ten toone te spreiden.
Bevallige Lente! die zo veele bevalligheden aanbrengt - die niet slegts de Velden met zo veele verscheidenheden bevallig optooit - maar die tevens weldadig zyt - die, gelyk gy door uwe koesterende warmte, en malsche regenvlagen, het gras doet uitspruiten voor de beesten, en ons aldus ook voed met melk, en verkwikt met boter, - zo het Koorn uit de aarde doet voortspruiten, tot voedzel der menschen. Hoe lag- | |
| |
chen de vrugtryke Koornvelden den nyveren Landman aan, die nu haast zynen blyden wensch, van eenen ryken Oogst, vervuld hoopt te zien, waar voor hy zyne blyde danköffers aan den God der Natuur belooft op te brengen. - Het golvend Graan schynt hem toe te knikken dat eerlang zyne wenschen vervuld zullen worden.
Hier eindigde Dafnis zyne Befpiegelingen. - Dan, eer hy van zyn grasheuveltje oprees, voegde hy 'er dit volgende nog by, gepaard met de hartlykste wenschen: - Gelukkige, gezegende, Landstreek, die wy bewoonen, gelukkig boven zo veele andere Landen, waar in het oorlogsvuur ontstooken is, zo verschrikkelyk woed, en zulke bloedige tooneelen, en verwoestingen, aauregt - waar het glinsterend Krygszwaard is uitgetoogen, en stroomen van menschenbloed vergiet! - Gelukkige streek, welke wy bewoonen, waar geen brieschend Oorlogspaard tot nog toe onze ryke Koornvelden vertrapt; maar waar wy den milden Oogst nog ongestoord mogen inzamelen! - Gezegende Landstreek, waar wy onze Kudden nog ongestoord kunnen laten grazen - waarin wy zoete rust en zaligen vrede genieten! - Gelukkige streeken, wier bekoorlykheden zo veel, en wier voortbrengzels zo heilzaam, zyn! - Gelukkige, die wy nog in ruste bewoonen mogen! - Dan, de God dezer streeken, welke wy eeren en aanbidden, heeft ons deze rust geschonken. - Dat wy deze nog lang genieten mogten, en in vrede aan onzen grooten Weldoener de blydste danköffers toebrengen! - Gelukkige streek, dat uwe vette Koornlanden, en malsche gras- en klaverbeemden, noch door uit- noch inlandsch geweld vertrapt of verwoest worden - dat geene muitery, noch plunderzugt, onze rust verstooren; maar dat wy onze goederen in vrede mogen bezitten, en der Godheid, die wy aanbidden, ongestoord onzen dankbren wierook mogen toezwaijen!
C. v.d. G. |
|