Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerslag van het leeven en de schriften van Soame Jenyns, Esq.(Uit het Engelsch.)
Soame jenyns, die langen tyd een plaats van onderscheiden rang in de geleerde wereld bekleed heeft, werd gebooren in den jaare MDCCV, te Bottisham, in Cambridgeshire. Hy was de éénige Zoon van roger jenyns, Ridder te dierzelfde plaatze, en zyne Moeder, wier Doopnaam palmer was, behoorde tot het Geslacht van den nog leevenden charles palmer, Bart. Naa dat hy de gewoone Schoolen doorgegaan was, werd hy als Lid aangenomen in St. John's College, te Cambridge. Zyne uitsteekende bekwaamheden ontdekten zich vroeg door eene menigte van Proeven en Dichtstukjes, die blyken droegen van een jeugdig vuur. Veele van deeze | |
[pagina 192]
| |
laatste maaken een groot gedeelte uit van een Collection of Poems, door wylen den Heer robert dodsley, in VI Deelen, in 't licht gegeeven. Zeer vroeg tradt hy in den egt met Jonkvrouwe soame, die groote middelen bezat, en over welke zyn Vader Voogd was. In deeze vereeniging, gelyk maar al te dikwyls het geval is, was de neiging van den jongen Heer jenyns min geraadpleegd dan de voordeelen, die men veronderstelt vastgehegt te zyn aan Geldhuwelyken. De gevolgen waren zodanig als men zich gereedlyk kan verbeelden; het gedrag van den Heer jenyns, jegens zyne Egtgenoote, kan aan de wereld niet voorgehouden worden als een voorbeeld van Huwlyksleeven; 'er volgde eene Egtscheiding, welke de laatstgemelde niet lang overleefde. Kort naa haaren dood, trouwde hy eene tweede Vrouwe, wier Doopnaam was grey, zo men veronderstelt eene Bloedverwante van hem; dewyl hy haar, by het leeven van zyne eerste Vrouwe, Nigt noemde. Deeze Vrouwe overleeft hem. Mr. jenyns deedt zyn eerste treede op het tooneel des openbaaren leevens onder het opzigt van den beroemden Sir robert walpole. Hy kwam in het Huis der Gemeente als Representant van de Stad Cambridge, in welken post by veele jaaren bleef. In den jaare MDCCLVI werd hy aangesteld tot een der Lords van den Koophandel en Plantadien; welke waardigheid hy bekleedde, tot dat die Vergadering ontbonden werd in 't jaar MDCCLXXX. Het eerste Werk van aanbelang, 't geen onze Schryver uitgaf, kwam in 't jaar MDCCLVII te voorschyn, onder den Tytel: An Enquiry into the Nature and Origin of Evil. - 't Is ondoenlyk voor ons, hier te treeden tot de ontleeding van een Vraagstuk, 't geen, zints zo veele Eeuwen, de gedagten der bespiegelende Wysgeeren heeft bezig gehouden. De wyze, op welke de Heer jenyns rede geeft wegens den oorsprong des Kwaads, verschilt van die, waar op, zo verre wy weeten, eenig Schryver vóór hem zulks gedaan heeft. Hy is van begrip, dat Goed geheel zonder Kwaad voort te brengen, een van die onmogelykheden is, welke Oneindige Magt zelve niet kan volvoeren: en dat alle Kwaad het bestaan alleen verschuldigd is aan de noodzaaklykheid van deszelfs eigene natuur: waar door hy verstaat, dat het Kwaad met mogelykheid niet zou hebben kunnen voorkomen worden zonder het verlies van eenig meerder Goed: of de | |
[pagina 193]
| |
toelaating van eenig nog grooter Kwaad. Veel Kwaads, denkt hy, moet onvermydelyk zich indringen, door de natuurlyke betrekkingen en omstandigheden der dingen, in het volmaaktste Stelzel van geschapene Weezens, zelfs tegen den Wil van den Almagtigen Schepper; om dat het niet kan buiten geslooten worden, zonder tegenstrydigheden te werken; deeze geene voorwerpen van Magt zynde, is het geene verkorting der Almagt, te beweeren, dat die dezelve niet kan uitwerken. Dit is de grondslag van jenyns Onderzoek, met veel scherpheids doorgehaald door Dr. johnsonGa naar voetnoot(*). Wy willen hier alleen aanmerken, dat de oplossingen van dit gewigtig en duister Geschilstuk niet min verscheiden zyn dan onvoldoende. Hier over hebbe men zich, egter, niet te verwonderen; de loodlyn van 't menschlyk Vernuft is zeker te kort om de diepte der Godlyke Bedeelingen te peilen: en het meestbevattende Verstand te klein om de plans van Oneindige Wysheid te bevatten. Zelfs de hoogste Rangen van verstandige Weezens zyn, misschien, onkundig van de redenen der Godlyke handelwyze in dit opzigt, en onbekwaam om de onderscheidene einden te ontdekken, welke beantwoord kunnen worden, door de toelaating des Kwaads in het verbaazend en zo zeer zamengesteld Stelzel des Heeläls. Genoeg mogen wy het rekenen, te bedenken, dat, onaangezien de menigvuldige onheilen, welke het menschlyk leeven omringen, het oppervlakkigste onderzoek in de Bedeelingen der Voorzienigheid, en van de Werken der Natuure, genoegzaam is om ons te overtuigen, dat Goedheid over 't geheel heerscht: want wy zyn omringd door de blykbaarste en treffendste kenmerken van een goedgunstig plan; en, hoe verder wy onze naspeuringen voortzetten, hoe overtuigender blyken wy ontmoeten van deeze troostvolle waarheid. Mr. jenyns gaf, in den jaare MDCCLXI, twee Boekdeeltjes in 't licht; het eene behelsde eenige Staatkundige Proeven; het ander eene Verzameling van zyne Dichtstukjes. In deeze verzameling treft men aan, eene Overzetting van Mr. izaak hawkins brouwn's Latynsch | |
[pagina 194]
| |
Dichtstuk over de Onsterflykheid der Ziele, en eene soort van Leerdicht over de Danskunst, op welke de Heer jenyns in zyne Jeugd zeer gesteld was. In 't zelfde jaar kwam van hem uit, eene Ode op 's Konings Huwelyk. In 't jaar MDCCLXVII schouk hy zyne Thoughts on the Causes and Consequences of the present high Price of Provisions. In 't zelve schryft hy den hoogen Prys der Eetwaaren voornaamlyk toe aan twee oorzaaken; den aanwas der Nationaale Schuld, en de vermeerdering onzer Rykdommen; dat is, met andere woorden, aan de Armoede van het Publiek, en den Rykdom van byzondere Persoonen. By deeze oorzaaken voegt hy de vermeerdering der Verteering, ontstaande uit eene algemeen heerschende Weelde, die alle Rangen besmette. - Dit Stukje is vol zeer schrandere Waarneemingen. De Nieuwspapieren van die dagen lieten niet na 'er verscheide aanmerkingen op te maaken, en, in de daad, geenen, dan die aan 's Lands behoud wanhoopten, konden hunne toestemming geeven aan de algemeene gevolgtrekkingen onzes Schryvers. Het Werk van Mr. jenyns, 't welk het meeste gerugt maakte, is getyteld: A View of the Internal Evidence of the Christian ReligionGa naar voetnoot(*). Het geheele plan is begreepen onder de volgende voorstellen. - Vooreerst, dat 'er thans voorhanden is een Boek, onder den Tytel: Het Nieuwe Testament. - Ten tweeden, dat uit dit Boek een geheel nieuw Godsdienststelzel kan ontleend worden, ten aanziene van de Leerstellingen, niet alleen oneindig verheven boven, maar gansch ongelyk aan, alles wat immer in de gedagten der Menschen opkwam. - Ten derden, dat men uit dit Boek desgelyks een Stelzel van Zedekunde kan opmaaken, waar in elk Zedelyk Gebod, op de Rede gegrond, tot een veel hooger trap van zuiverheid en volmaaktheid wordt opgevoerd, dan in eenig ander van de schranderste Wysgeeren der voorgaande Eeu- | |
[pagina 195]
| |
wen; elk Zedelyk Voorschrift, steunende op valsche beginzelen, wordt 'er geheel uitgelaaten, en veele nieuwe Geboden worden 'er by gevoegd, byzonder beantwoordende aan het nieuwe voorwerp van dien Godsdienst. - Eindelyk, dat zodanig een Stelzel van Godsdienstleere en Zedekunde het werk niet kan geweest zyn van eenig Mensch, of een gezelschap van Menschen, veel min van die gemeene, onkundige, en ongeletterde Persoonen, die het daadlyk ontdekten, en der wereld mededeelden; en dat het, derhalven, ongetwyfeld, moest herkomstig zyn van de tusschenkomst der Godlyke Magt, dat is, van een Godlyken Oorsprong weezen. Weinige Schriften zyn algemeener geleezen dan dit Werk. Verscheide omstandigheden liepen zamen om het sterk vertier, en het gretig ontvangen, te bevorderen. Eenigen vonden 'er het hoogste genoegen in, anderen smaakte het geheel niet; allen stonden zy versteld, dat een Schryver van die uitsteekenheid, en verondersteide Beginzelen, zich opdeedt als een Voorspraak des Christendoms. Zodanig was, daarenboven, de aart zyner verdediginge, en waren 'er in verscheide byzonderheden zo veele aanmerkingen te maaken op de redeneerwyze, welke hy aannam, dat de onvooringenomenste Leezer, in den beginne, niet kon naalaaten de zuiverheid van des Schryvers oogmerken te verdenken, en te veronderstellen, dat hy 'er mede lachte, daar hy, in de daad, deftig en in ernst sprak; want, met al het Vernust en de Geleerdheid onzes Schryvers, schynt hy de zaak der Christenheid verdedigd te hebben op beginzelen, die, naar de onderscheide gesteltenis der Persoonen, of tot Twyselaary, of tot Geestdryvery, aanleiding geeven. Veele Beantwoordingen van dit Werk kwamen 'er uit; alleen twee derzelven verdienen byzondere opmerking, en zyn derzelver Opstelleren waardig: het eerste is van den Eerw. Dr. a. maclaine, Leeraar der Engelsche Kerk in 's GravenhaageGa naar voetnoot(*); het tweede van den Eerw. Mr. taylorGa naar voetnoot(†). Uit het eerstgemelde Tegenschrift zullen wy | |
[pagina 196]
| |
eene treffende plaats ontleenenGa naar voetnoot(*). - ‘Ik neem,’ schryft de Eerw. maclaine, ‘het belang van den Christlyken Godsdienst te zeer ter harte, om my niet ernstig te verzetten tegen uwe wyze van Verdediging. Op uwe Bedenkingen, over de Inwendige Klaarblyklykheid van den Christlyken Godsdienst, vallen zeker, in verscheide opzigten, aanmerkingen te maaken. In 't algemeen is uwe wyze van redenkaveling noch bondig noch naauwkeurig. Uwe ophelderingen loopen wyd af van de beginzelen, tot welker opheldering en aandrang zy moeten dienen. Men zou zomtyds in verzoeking komen, om te denken, dat gy deeze beginzels uit het ooge verloor, te midden van den wyden omhaal van bewyzen en waarneemingen, welke gy aanvoert om ze te ondersteunen: en terwyl wy veele trekken van geest, vernuft en welspreekenheid, bewonderen, welke ons treffen te midden van deeze schitterende verwarring, bedroeven wy ons over het gebrek aan klaare orde en wysgeerige juistheid, volstrekt vereischt in een Werk van deezen aart. Gy gelykt volkomen op een Man, die schielyk overgebragt is op een nieuw tooneel, waar eene menigte van voorwerpen hem in éénen opslag treft, en die eene beschryving daarvan aanvangt eer hy tyd gehad heeft om derzelver schikking en verband te overweegen. Of, om eene andere gelykenis te gebruiken, die nader komt aan uw byzonder geval, gy gelykt op een volyverig en moedig Vrywilliger, die zich gescheept heeft op een Vaartuig, door vyanden omringd, en overvallen door storm, en dat Schip begint te verdedigen en te bestuuren, zonder die kunde in de Zeevaard, of | |
[pagina 197]
| |
in de Scheepsverdediging, welke noodig is om zich van behoudenis en overwinning te verzekerenGa naar voetnoot(*).’ Vernuft kan, even gelyk alle andere vermogens der Menschlyke Natuure, oordeelkundig en heilzaam, of ongerymd en schadelyk, aangewend worden. Wanneer het zich toelegt op het naaspeuren van nuttige waarheden, en het uitbreiden der grenzen van weezenlyke weetenschap, doet het zulke belangryke diensten aan het Menschdom, dat het den hoogsten lof waardig is. Maar, 't zy dat zommige Persoonen, niet te vrede met dat aandeel van agting wegens oorspronglykheid, 't welk verkreegen kan worden op de effene paden van waarheid en gezond verstand, 't zy dat zy het noodig vinden om de scherpzinnigheden van drogredenkunst te gebruiken tot het verdedigen van begrippen, welke zy door verkleefdheid aan Party hebben aangenomen, gebeurt het menigmaal, dat uitsteekende bekwaamheden zich, met voorbedagten raade, bezig houden om ingebeelde en wonderspreukige Stelzels op te rigten, of Leeringen voor te staan, onbestaanbaar met de groote Regten en Belangen des Menschdoms. Van dit misbruik des Vernufts, gaf Mr. jenyns een treffend voorbeeld, in den jaare MDCCLXXX, by de uitgave van zyne Disquisitions on several Subjects. De onderwerpen, in dit Stuk onderzogt, zyn acht in getal. - De Keten van het algemeene Weezen, of de trapswyze vorderingen in de Natuur, van de laagere tot de hoogere Rangen van Bestaan. - Wreedheid omtrent de mindere Weezens; welke hy verdedigt, op de veronderstelling dat de Mensch een ingeschaapen en oorspronglyk beginzel van kwaadaartigheid heeft. - Het voorgaande Bestaan des Menschen; eene Leerstelling, welke hy in goeden ernst verdedigt. - Eene Bovennatuurkundige Verhandeling over den Tyd; waar in het blykbaar is, dat hy, gelyk veelen vóór hem, zichzelven verliest in eene menigte van woorden. - In de vyfde Naaspeuring betreedt hy het veld der Analogie, zo vol verbeelding, en | |
[pagina 198]
| |
wyst verscheide overeenkomsten aan tusschen de Stosselyke en Zedelyke Wereld, meer geschikt om de verbeelding gaande te houden, dan om voldoening te schenken aan den Wysgeerigen Onderzoeker. - De drie laatste handelen over het Redelyk Christendom, over het Staatsbestuur en de Burgerlyke Vryheid, en over Godsdienstige Vaststellingen. Op deeze valt, in verscheide opzigten, veel te zeggen; en zyne tegenkanting tegen alle vastgestelde beginzelen van Burgerlyke Vryheid, in de zevende Verhandeling, ontmoette inzonderheid wederspraakGa naar voetnoot(*). Behalven deeze Stukjes vervaardigde Mr. jenyns, gelyk zulks wel verwagt mogt worden van een Lettervriend van Lord chesterfield, eenige Vertoogen in het Tydschrift: The WorldGa naar voetnoot(†). Met één woord, zyne verstandige Vermogens waren van den eersten rang. Zyn leeven was zeer werkzaam, en vol afwisselingen. Hy bepaalde zich niet tot zyn Boekvertrek, maar verkeerde in de groote wereld. Zyne denkbeelden waren vlug, en hy drukte zich net uit. Dit is het Character zo van zyne Schriften in Rym als in Onrym. Mr. edmund burke heeft met regt aangemerkt, dat jenyns een der geenen was, die het zuiverst Engelsch schreef, dat is, 't eenvoudigst en oorspronglykst Engelsch, 't minst besmet met vreemde woorden. Mr. jenyns was klein en rank van gestalte, hy hadt een kleine wen, of uitstek, aan den hals. In zyne Jeugd was hy zo zeer op Kleederpragt gesteld, dat hy onder de Pronkers van zynen tyd uitstak; doch in 't laatst zyns leevens vertoonde hy zich in geringe kleeding, doorgaans met een Bever-overrok, met blaauwe slegte Laarskoussen. De lange tyd, welken hy voor de Stad Cambridge als Vertegenwoordiger verscheen, wyst uit, dat hy een volkbehaagend Character moet bezeten hebben; en nogthans helde zyn aart zodanig tot het schraapzugtige over, dat men weet dat hy de Almanakken, die hem als Lord van den Handel en Plantadien als een gift toekwamen, van onder de handen der Boekverkooperen weghaalde. | |
[pagina 199]
| |
Op den achttienden van Wintermaand, des jaars MDCCLXXXVII, overleedt de Heer jenyns ten zynen huize in Tilney-street, en op zyn Doodbedde, door young, met zo veel regts, een Ontdekker van het Hart, geheeten, toonde hy eene opregtheid, waarmede hy de zaak des Christendoms verdedigd hadt. ‘Op zyn Ziekbedde,’ getuigt zeker Schryver, ‘ging hy den loop zyns leevens naa, en met een zigtbaaren glans van vergenoegen betuigde hy, te gelooven, dat zyn klein Boekje over het Christendom nuttig geweest was. Het was misschien ontvangen, waar grooter Werken geen ingang vonden; en kon dus gestrekt hebben om de Deugd op te wekken, en het vertrouwen op de waarheid te onderschraagen. - Hy sprak van zynen dood, als iemand tot sterven gereed. Hy schrikte 'er niet voor als een kwaad, of als eene straffe; maar tradt denzelven te gemoete met eene betaamelyke koenheid, als zyne oorspronglyke bestemming, het wenschlyk ontslag van 't geen kwaad was, en de oproeping tot alles beters.’ |
|