| |
De beoefening der wysbegeerte, of de aankweeking van deugdzaame gevoeligreid, noodig tot de bestendigheid van character en gedrag. - Eene Proeve, opgehelderd door een treffend Verhaal, op eene waare Gebeurtenis gegrond.
(Uit het Engelsch.)
(Vervolg en Slot van bl. 127.)
‘Ik ben,’ dus luidde victima's Berigt, ‘myn Heer! de oudste Dogter van een Heer in het Landschap Southampton, hem gebooren van eene Vrouwe van eenig aanzien en verdiensten, nu niet meer in leeven, met welke hy bykans alles, wat hy bezat, verkreeg, 't geen, hoewel men 't hier niet zou tellen, genoegzaam was om op het kleine Dorp, waar hy woonde, onafhanglyk en geagt te leeven. Maar, helaas! de hooggeroemde meerderheid van het mannelyk verstand werd, in ons Gezin, niet bewaarheid, en ik had maar al te vroeg gelegenheid om te bespeuren, dat ik, in 't verlies van myne waarde en hartlyk betreurde Moeder, verre weg de beste helft verloren hadt van die bescherming, en dat onderwys, waar op een Kind by zyne Ouders een natuurlyk regt heeft.
‘Dan, hoe verwaarloozend myn Vader mogt weezen, om zelve den pligt van myn Beschermer waar te neemen, vond ik hem niet weinig ongereed om my de keuze van eenen anderen Beschermer toe te staan. 't Is waar ik was toen maar weinig meer dan zestien jaaren; doch de Man, op wien ik dit vertrouwen stelde, was zeker een voorwerp, op 't welk niets te zeggen viel, inzonderheid daar hy my wilde trouwen, zonder
| |
| |
eenig verdrag te maaken over het goed, 't welk my zou aankomen. In 't kort, hy was een jong Procureur van veel hoope in dit gedeelte van dat Landschap; men hieldt hem voor een Heer, die 'er wel uitzag, en op wiens gedrag niets te zeggen viel. Ik zeg dit niet uit eene verblindende vooringenomenheid; want myn hart, 't geen nimmer sterk voor hem sprak, was lang in 't bezit van een ander geweest.
‘Vergeef my!’ voer zy voort, naa eenige tusschenpoozing om het storten van een traanenvloed. ‘Ik merkte by myn Vader op, dat het Huwlyks-aanzoek ongetwyfeld verre te boven ging, wat ik met regt kon wagten. Myn Vader, nogthans, scheen hier over anders te denken, en verboodt den Heer....zyn huis; my, met ronde woorden, verklaarende, dat ik, indien ik voorzigtig was, met eene gestalte en gelaad als het myne, op iets meer mogt wagten dan een Land-Procureur. Helaas! boezemsinert hadt toen de onschuldige leevendigheid myner oogen niet benomen, en had ik de zwakke behulpzels der kunst niet noodig om den blos van gezondheid op het aangezigt te leggen.
Onder voorwendzel van deeze Vryadie af te breeken, werd ik na Londen, of liever na E - door myn Vader gezonden, die aan zyn Broeder, aldaar Herbergier, eene zekere som voor myn kostgeld beloofde, staande den tyd dien ik by hem zou blyven, tot hy raadzaam zou oordeelen dat ik weder t'huis kwam.
‘Doch de weezenlyke oorzaak van zyn gehouden verdrag bleek welhaast; want, kort naa myn vertrek, trouwde hy met een jong gemeen schepzel, die by hem zes of zeven maanden voor meid gewoond hadt, en by welke hy, in de vierde maand, naa de voltrekking zyns Huwlyks, een Erfgenaam van al het goed myner Moeder kreeg.
Het valt gemaklyk te raamen, wat myn lot moest worden. De betaaling van het eerste halfjaar was alles wat myn Oom voor kostgeld ontving; en toen alle hoop, om verder eenig kostgeld te ontvangen, vervloogen was, vond ik my vernederd van den rang eener geëerde Inwoonster tot den staat van eene afhanglyke Dienstboode. Daar egter myn Oom, bemerkende dat ik geheel en al verlaaten was van myn Vader, en ik van nut in zyn huishouden kon weezen, de goedheid hadt om my als Huishoudster te neemen.
Dit zou ik hebben kunnen verdraagen, dit verdroeg ik, in de daad, met geduldige onderwerping. Maar de lastige plaageryen en de kwaadaartige nydige behandelingen myner Neeven, die (niet bedenkende, dat ik, zonder een daar aan geëvenredigd loon te ontvangen, alles deed wat een Boven-meid zou verrigten) my aanzagen als eene Indringster, die een deel kreeg van 't geen zy als hun eigendom aanzagen, - dit, zeg ik, sneed my door de ziel.
| |
| |
Ik wil voor u, myn Heer! niet verheelen, dat deeze de eenige redenen niet waren, welke my bewoogen myn Oom te verlaaten. Daar was een jong Heer van eenig aanzien, die daar dikwyls kwam; en het leedt niet lang of myn ydelzinnig hart ontdekte uit zyne oogen, zyn gedrag, zyne vleiende doch eerbaare fluisteringen, dat noch de schoonheden van het omliggende land, noch het onthaal 't welk hy in de Herberg genoot, aanleiding gaven tot het veelvuldig herhaalen zyner bezoeken.
Amenus hadt middel weeten te vinden om agter myne Geschiedenis te komen, en giste zeer gereed, dat ik niet gelukkig was in mynen staat: hy wist het, derhalven, zo te beschikken, dat hy, op een avond, met my alleen een gesprek hieldt; en met alle die kunstenaaryen, welke een afgerigte Bedrieger weet in 't werk te stellen, om de tedere driften in zyne belangen over te haalen, zonder te schynen zich rechtstreeks tot dezelve te vervoegen, beklaagde hy het ongelukkig lot myner afhanglykheid van Weezens, ongevoelig voor myne verdiensten, en nydig van wegen myne bekoorelykheden. In 't einde haalde hy my over, om eene aanbieding te omhelzen, welke hy beloofde my te zullen verschaffen; te weeten, om myn tegenwoordigen stand te verwisselen voor dien van Gezelschaps-Juffrouw by eene Dame van rang, de goedheid zelve, waar zyne bescherming en vriendschap my van dienst zouden kunnen weezen, om 'er ruimer en beter te bestaan.
Om u, myn Heer! met geen langwylig verhaal op te houden, zal ik maar kort opmerken, dat myne bedoelde Beschermster, door de streeken van amenus, als toevalliger wyze, by het neemen van een Plaisierparty, aan 't huis van myn Oom kwam. Aan haar, die, met de daad, geheel goedheid en deugd was, verhaalde ik myne Geschiedenis, met alle de aandoenlykheid welke ik konde, en besloot, volgeus de gemaakte asspraake, met haare voorspraak te verzoeken om ergens anders te komen, waar ik myn kost kon verdienen zonder alle oogenblikken blootgesteld te zyn voor de lastige herinneringen van gunstbetoon en verpligting.
De goede oude Dame was getroffen door eene voordragt, waarin de billykheid sprak, en zich van myne Geschiedenis, omtrent de waarheid, zo veel zy noodig oordeelde, verzekerd hebbende, nam zy my, gelyk amenus wel voorzien hadt, aan, als haare Gezelschaps-Juffrouw.
Onder het dak van deeze goede en edelmoedige Beschermster bleef ik meer dan een jaar, zonder immer het drukkend juk van afhanglykheid te voelen; en gezegend door nu en dan het gezelschap te genieten van iemand aan wien myn gerust gesteld hart geen teder verzoek kon weigeren, - want ach! dat hart was vol van dit denkbeeld, oordeelde ik my ten toppunt van geluk opgeklommen. Maar de drift van de dier- | |
| |
baare meinëedige amenus verkoelde, en de gelukstaat van victima verdween.
Myn hart zou, egter, zynen vrede weder hebben kunnen krygen, en daar ik geen reden had om voor ontdekking te vreezen, noch van eenige gevolgen onzer verkeering, of gebrek van eer in mynen Verraader, zou ik onbesprooken en geagt hebben kunnen blyven onder het beschuttend dak van Mevrouw aimwell. Maar het slegt verlangen tot magtlooze wraakneeming, de genegenheid welke ik had opgevat voor die vermaaken en fraaiheden, waar toe de mildheid myns voorigen Minnaars zo veel hadt toegebragt, en die neiging waar voor onze Sexe misschien zo vatbaar is als de uwe, wanneer eens de slagboom van maagdlyke schaamte opengezet is; dit alles verhaastte mynen val, en ik leende het oor aan eenen anderen Minnaar, ruim zo mild, maar niet zo beminnelyk, als myne voorgaande; en dewyl het hart hierin min deelde, en gevolglyk dezelfde behoedzaamheid niet werd in agtgenomen, als in myne vroegere verkeering, verloor ik myn goeden naam, en met deezen de Vriendschap en Bescherming der agtenswaardige Dame, wier goedheid mywaards ik zo slegt beloonde.
Behoeste en elende volgden welhaast, en het was te vergeessch, dat ik, de schriklykste steilte des verderfs voor my ziende, herhaalde Brieven schreef aan myn Oom, vol van de opregtste betuigingen myns berouws; hem verzoekende, om my, op welke voorwaarden ook, weder in zyn huis te neemen, my voor misdryf te behoeden, en myne Familie voor schande te bewaaren.
Zodanig, myn Heer! is myne Geschiedenis, en, schoon ik geen eisch kan maaken om in den rang gesteld te worden dier ongelukkige Vrouwen, wier onvoorzigtigheid en losheid de eenige bronnen zyn van haar bederf, behoor ik niet, indien de Menschen my beoordeelen, zo als zy zelve zouden wenschen beoordeeld te worden, dus, zonder betoon van medelyden, aan volstrekte schande en jammer overgegeeven te worden. - Behoed my! ô Hemel! behoed my!’ schreeuwde zy uit met een verwilderd gebaar, ‘en laaten de traanen van berouw my niet vergezellen op nog droeviger tooneelen van schrik en misdryf!’
Dit zeggende, wierp zy zich, heftig schreiende, op een stoel neder, en gaf zich aan de wanhoop over.
't Gevoel van appetentius nam te zeer deel in haar lot, om haar in dien toestand te laaten. Hy schonk haar allen troost die hem mogelyk was, en, naa van hoar de toezegging verworven te hebben, dat zy niet weder haar schandelyk leevensbedryf zou voortzetten, eer zy hem op nieuw gezien hadt, gaf hy haar een ruime gifte, en ging heenen; by zichzelven overweegende, hoe hy haare verlossing daadlyk zou bewerken, en na verscheide plans ontworpen te hebben, bevondt hy, dat
| |
| |
het eenig waarschynlyk middel, 't geen zyn slaapwelgerend hoofdkussen hem kon verschaffen, bestondt, in het medelyden haars Vaders op te wekken, en dien over te haalen om haar in zyn huis te ontvangen; waar haare schande onbekend kon weezen, en zy tot den weg der deugd wederkeeren.
Vervuld met dit ontwerp, ging hy, den volgenden avond, volgens zyne belofte, de ongelukkige Boeteling bezoeken, en het gaf hem geene geringe voldoening, te verneemen, dat zy, ten betoon van haare opregtheid, voor het geld van hem ontvangen, de schuld betaald hadt, door welke, volgens de gewoone kanstenaaryen deezer schepzelen, de Hoerewaardin haar in eene soort van gevangenis hieldt; als mede dat zy beslooten en gereedheid gemaakt hadt, om haar intrek te neemen in het gering, maar eerlyk, huis eener arme Vrouwe, die zy voortyds weldaadigheid beweezen hadt, en de eenige Persoon was, aan welke zy het waagen durfde zich in haaren tegenwoordigen toestand bekend te maaken.
Hartlyk verlangende, om geheel van behoeste en verzoeking ontslaagen te worden, stemde zy volkomen toe in den voorslag van haaren tegenwoordigen Verlosser, en smeekte hem, om alle dringende redenen, welke in zyn vermogen waren, by te brengen, om by haaren Vader de gevoelens van medelyden en natuur op te wekken. Zy gaf hem de verzogte onderrigting, en, naa een tweede betoon zyner weldaadigheid met dankzegging en gebeden betaald te hebben, vertrok zy na haar nieuw verblyf, vervuld met de streelende uitzigten van tot onschuld weder te keeren. - Appetentius, na zyn eigen huis gaande, peinsde op de harttreffende redenen, welke hy besloot in eenen Brieve te vervatten, en op den volgenden dag te zenden aan haaren wel harden, doch, zo hy hoopte, niet geheel gevoelloozen, Vader.
Ongelukkig werd hy in den morgen, door eene onvermydelyke bezigheid, belet, om dit besluit te volvoeren; en eer deeze geheel afgedaan was, ontving hy eene dringende uitnoodiging van een aantal zyner gewoone Medgezellen, om met hun een vrolyken maaltyd te gaan neemen. - Deeze uitnoodiging na eene plaats, waar verstand en genot beide in overdaad verzoopen wordt, was van zodanig eene natuur, dat hy, door hebbelykheid aan inwilliging gewoon, 'er geen weêrstand aan kon bieden; en daar men, 's avonds, den ongelukkigen voorslag deedt om een verlustigend Landreisje voor een week, of tien dagen, aan te vangen, gaf appetentius, naar gewoonte, zyne toestemming; zich beloovende, dat hy, tusschen die vermaakneemingen, wel tyd zou vinden om zich te kwyten van de Verbintenissen door Goedhartigheid aangegaan. - Met één woord, hy liet toe dat het een belet na het ander hem verhinderde, om 't geen hy in zyn hart voornam uit te voeren; en toen hy, in 't einde, opgewekt door het vermaan van een
| |
| |
Vriend, aan wien hy, in den beginne, de zaak ontdekt hadt, wederom begon gehoor te geeven aan de inspraaken der Gevoeligheid, liet hy nogthans toe, dat zyne betere aandoeningen overheerscht wierden door de hebbelyke dwingelandy van lust, en stilde de aanklagten van het Geweeten, welke zyne vermaaken stoorenis toebragten, door een korten Brief, van een klein geschenk vergezeld, aan de angstvallig wagtende victima te zenden; haar onderrigtende, dat, indien zy nog by haar besluit bleef volharden, hy op den volgenden of een anderen morgen, welken zy kon bepaalen, haar aan den postwagen zou outmoeten, en haar het vragtloon betaalen.
Met deeze verklaaring, hoe weinig voldoende in de daad, nam victima genoegen, en naardemaal de kortstgestelde tyd haar verkieslykst voorkwam, gaf zy den Briefbrenger tot antwoord mede, dat zy, volgens afspraak, haaren Weldoender, den naastvolgenden morgen, zou verwagten. - Maar appetentius werd, door zyne Gastverbintenissen, wederom vervoerd tot ver zuim; en, toen hy de laatste hand zou hebben kunnen slaan aan zyn weldaadig oogmerk, gaf hy zich weder over aan eene nieuwe uitnoodiging, en vergat zyne belofte. En dewyl hy, kort daar op, door zaaken uit de Stad geroepen werd, bleef de volvoering geheel agter; en, tot deezen dag toe, heeft hy zo veel niet gedaan, dat hy na victima, of haar lot, vernomen heeft.
In deezer voege liep een Voorval af, 't welk by den aanvange beloofde, zo veel eers aan de Menschlyke Natuur te zullen geeven, en waar op, 't zelve volvoerd zynde, gelyk het kon volbragt worden, Wysbegeerte en Gevoeligheid roem zouden hebben mogen draagen. En, voorwaar, hy moet zeer weinig bekwaamheids van onderscheiding tusschen vermaaken bezitten, die niet bemerkt, dat alle de bedervende botvieringen aan zinnelyken lust allerschraalst en vlugtig moeten weezen, vergeleeken by de vervrolykende bedenking van een arm Schepzel uit elende, schande en misdryf, gered, en haar den vrede der ziele wedergegeeven, te hebben: misschien gepaard met agting en geluk.
Maar het is te vergeefsch iets groots of uitmuntends te verwagten van eenig Character, hoe vëel vatbaarheids en sterkte de oorspronglyke vermogens der Natuure mogen hebben, 't welk zich de hebbelykheid niet eigen gemaakt heeft, om of de driften te beteugelen door den bedaarden en verlichtenden geest der Wysbegeerte, of om, met onderscheidende vaardigheid, te gehoorzaamen aan de aandoeningen van weldaadige G - voeligheid. Beiden zyn ze kinderen van deugdzaame aankweeking; onderscheiden, 't is waar, in beschryving, en langs verschillende wegen werkende; doch even beminnelyk in derzelver natuur, en even zeer het zelfde voorwerp behartigende, het algemeen geluk des Menschdoms. Maar hoe zal de Slaaf van Lustöpvolging kunnen hoopen op den bystand van een
| |
| |
van belden: daar de beoefening van de eene bestaat in de beschouwing van beginzelen, niet in de voldoening der driften; en die van de ander in deelneeming met de aandoeningen onzer Medemenschen, niet in het voldoen van onze eigene grillige begeerten.
Gevoeligheid moet, derhalven, niet aangemerkt worden als de dwaasheid van Instinct; naardemaal veel aankweekings en daadlyke goedheid noodzaaklyk zyn om de gesteltenis voort te brengen, die de ernstige Zedeleeraar met dien beminnelyken tytel vereert; en, schoon de natuur de vatbaarheid geschonken hebbe, waarop dezelve gegrond is, zal die vatbaarheid, indien eene deugdzaame opvoeding, en daadlyke edelmoedigheid, de heerschappy daar van over het hart niet verzekeren, te vergeefsch geschonken zyn, en vuige wellust den bezoedelden throon beklimmen. - Eene gesteltenis, ook allergeschiktst tot Wysgeerige agtbaarheid en nuttige kloekmoedigheid, kan, door die zelfde verwaarloozing en onoplettenheid, nederzinken tot de verlaagende hebbelykheden van zelfzoekende onverschilligheid; en stomme ongevoeligheid kan dat vuur uitblusschen, welks bestendig licht een reeks van volgende Geslachten, weldaadig, zou bescheenen hebben. |
|