Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |
Naauwkeurig verslag van eenige weinig bekende byzonderheden van de orde De la Trappe.(Overgenomen uit de Lessons d'une Gouvernante, door Madame de sillery brulart, voorheen de Gravinne de genlis.)
‘Van de Abtdy de la trappe, in den Jaare MCXL gesticht, gelegen op de grenzen van Perche en Normandye, heeft men veele en zeer wyd uitëenloopende Berigten; het volgende, van de Gravinne de genlis (want onder deezen naam is zy onzen Landgenooten beter bekend dan by dien, welken deeze Opvoedster der Kinderen des Hertogs van orleans, nu egalité, thans heeft aangenomen), zal geen onwaardige plaats onder dezelve bekleeden, en onzen Leezeren geen ongenoeglyk onderhoud verschaffen. Een der kleine tochtjes, welke zy met haare Kweekelingen deedt, gaf aanleiding tot het bezoek deezer Abtdye, welk zy op deeze wyze verhaalt.’
* * * *
Deezen morgen vervoegden wy ons, kwartier vóór tien uuren, noginaals in het binnenste gedeelte van de Abtdy.....Naa de Mis gehoord te hebben, werden wy toegelaaten in de Eetzaal, om de Vaders te zien eeten. 'Er lag geen tafellaken op tafel, maar elke Monnik hadt een servet; de tafelborden waren van tin, de lepels van hout. Ieder Monnik kreeg een schep soep, een bord met groente, twee of drie raauwe appelen, een groote sneede goed brood, een kleine kruik water, en een met bier. Een hunner beklom eene soort van Predikstoel, en deedt een sermoen onder het eeten. Ieder Monnik doet dit sermoen op zyn beurt, en de Monniken, die eeten, worden gediend door andere Monniken, die vervolgens eeten met den Prediker. De Leekebroeders eeten, op denzelfden tyd, in een kleinder Eetzaal, volgende op de grootere, en alleen van dezelve door een boog zonder deur afgescheiden; wy konden hun derhalven uit de groote Eetzaal zien, en zy werden bediend door ande- | |
[pagina 160]
| |
re Leekebroeders, die eeten als deezen gedaan hebbenGa naar voetnoot(*). Uit de Eetzaal begaven wy ons na de Boekery. Vervolgens bezigtigden wy de Graftombe van den Heer de rancé. De Cellen der Kloosterbroederen zyn zeer klein, zy hebben 'er een bed van stroo in, een houten tafel, en een Kruisbeeld. Wy zagen de Monniken in den Tuin arbeiden, en traden in de Apotheek, die groot en wel voorzien is; naast dezelve is een schoone Kruidtuin, voorzien van de meest bruikbaare Planten. Ik zal hier verhaalen wat ik leerde uit den ommegang met de Vaders. De Historie van den Graaf de comminges is fabelagtig, onder anderen, dat de Monniken alle dagen bezig zyn met hun Graf te delven; dat zy hoogten opwerpen en slegten om zich werk te verschaffen; dat zy, by de ontmoeting, elkander begroeten met de woorden: Wy moeten sterven! dat zy op hun hart een Kussentje, met doornen bestooken, draagen, enz. Alle deeze dingen zyn volstrekt valsch. Zy onderhouden eene bestendige Vasten; zy eeten nimmer Visch, Zuiker, Eijeren, Boter, of Olie; uitgenomen eene kleine hoeveelheid by hunne Salade. Azyn wordt hun vergund, zo wel als Melk; doch van de laatste moeten zy zich, geduurende de Voorjaars-Vasten, onthouden. Hun Ordesregel verbiedt hun het drinken van Wyn, uitgenomen als zy op reis zyn, of zich elders buiten de Abtdy ont- | |
[pagina 161]
| |
houden, in welk geval het hun ook vry staat, Visch en Boter te gebruiken. Hunne Kleeding is geheel wit; het hoofd en de baard hebben zy geschooren, en draagen een breeden hoed, dien zy naar welgevallen op- en afzetten. Zy slaapen altoos in hunne kleederen; hunne hembden zyn van wolle stoffe, en niet van hair; elke lyfskwelladie van die soort is verboden door de Ordes - regelen. Niemand wordt onder hun, beneden de twintig jaaren, aangenomen; en de Proeftyd duurt twaalf maanden. De zwakken alleen houden zich bezig met het maaken van Roozenkranssen, en houten Lepels; voorts werken zy in den hof, en maaken alles, wat tot de keuken dient, gereed; hier toe leenen zy allen de hand. Het geheele getal der Monniken deezer Abtdye is omtrent honderd en twintig, zo Vaders als Leekebroeders. Zestig zyn 'er van de eerstgemelden, en van deezen slegts achttien Priesters; de overigen, schoon even zeer door onherroepelyke Geloften verbonden, doen geen Mis, en zyn niet in de heilige Orde ingewyd; denkende dat zy niet deugdzaam en godvrugtig genoeg zyn om de gewyde Verborgenheden te bedienen. - De Abt wordt voor zyn leeven verkooren, en door den Koning benoemd, ingevolge van de stemming der Monniken; de stemmen worden by balotteering verzameld, en, zo ras dit gedaan is, wordt de Balotdoos geslooten, en na Versailles gezonden. 'Er zyn drie Monniken, die den naam draagen van Hoteliers. Hun werk bestaat in de Vreemdelingen en Armen, die 'er komen, te ontvangen. Uit de oorspronglyke stigting, en de bespreekingen aan de Abtdy gedaan, bezitten zy inkomsten genoeg om drie dagen lang herberg te verleenen aan elken armen Reiziger, die deezen weg neemt. Wanneer alle de bedden in de Abtdy bezet zyn, wordt de Reiziger in de Herberg geplaatst, en de Monniken betaalen de kosten. Indien hy, staande die drie dagen, ziek wordt, draagen zy zorge voor hem, tot zyne herstelling toe: hy heeft de oppassing van hun Chirurgyn, en krygt Geneesmiddelen; de Monniken bezoeken hem met alle dienstbetooning. Wanneer een Reiziger geld ontbreekt, om zyne reis voort te zetten, geeven zy hem zo veel hy noodig heeft tot het bereiken van de plaats, waar hy heen moet. Geen dag gaat 'er voorby, of zy | |
[pagina 162]
| |
krygen bezoek van dusdanige Persoonen, inzonderheid van Soldaaten. Het gebeurt meermaalen, dat de dankbaarheid en de bewondering, welke zo veel goedheids inboezemt, de Voorwerpen daar van beweegt om Leden dier Broederschap te worden, en het leeven onder hun te slyten. In de daad, wie na Deugd in derzelver hoogste volkomenheid streeft, zal dezelve hier alleen vinden, onder eene gedaante, wel is waar, die een wat streng voorkomen heeft, doch zo verheeven is, dat men zich niet behoeft te verwonderen, dat eene gesteltenis, vatbaar voor Geestdrift, tot die opoffering besluite. Deeze Monniken draagen ook zorge voor de Armen in hunne nabuurschap, verscheide mylen in 't rond. Ik vroeg eene menigte van Boeren hier over, en zy spraken van deeze Monniken met eene agting en eerbied als wy zouden gevoelen voor Engelen, indien zy zich vernederden om onder ons te komen woonen. Toon my de byzondere Persoonen, die, met dezelfde inkomsten, zo veel goeds kunnen doen, en door hun voorbeeld en door hunne weldaadigheid! Waar zullen wy zodanige Deugden aantreffen, zo de Godsdienst dezelve niet inboezemt? Nimmer neemen zy in hunne Orde een Weduwnaar aan, of hy moet alreede voor zyne Kinderen gezorgd hebben: hoe oud ook deeze Kinderen mogen weezen, indien hunne omstandigheden niet zodanig zyn, dat zy genoegzaam bestaan kunnen, begrypen zy, dat een Vader, in zulk een geval, geene beschikking kan maaken over zyne vryheid; maar dat hy alle zorgen voor zyn Gezin behoort aan te wenden. Wanneer zy hunne Gelofte gedaan hebben, verzaaken zy alle soort van gemeenschap door Briefwisseling, en staan het bezoek niet toe van Bloedverwanten, Vader en Moeder uitgezonderd, en dit nog zeldzaam. In 't byzonder is hun opgelegd, geen de minste voorkeuze te betoonen omtrent eenig Persoon van hunne Orde, als verpligt hun allen even zeer te beminnen. Indien een Monnik ontdekte, dat zyn Medemonnik hem eene meerdere vriendschap dan anderen toedroeg, zou hy het een pligt moeten agten, als zy allen vergaderd waren, verlof te verzoeken om te mogen spreeken, en hem deswegen openlyk aanklaagen. In dit geval leggen de Oversten den Beschuldigden boetedoening op; deezen wordt niet vergund zich te verdeedigen, of 'er een woord | |
[pagina 163]
| |
tegen in te brengen, zelfs indien hy dagt ten onregte beschuldigd te weezen. Hy moet gelooven, dat hy, op de eene of de andere wyze, schoon hy het zich niet konne herinneren, oorzaak tot het beklag gegeeven hebbe, en, zonder des te twyfelen, zyne Zelfliefde aan de gehoorzaamheid der Ordes-regelen opofferen. - In alle gevallen, waarin een Monnik in eenen anderen een misslag ontdekt, is hy even zeer gehouden hem openlyk te beschuldigen, en de Beschuldigde moet volstrekt, op het hooren, zwygen, en zich, met onderwerping, de boetedoening, hem opgelegd, getroosten. Wanneer hem één woord te zyner verdediginge ontglipt, vallen alle Monniken onmiddelyk op den grond neder, om God vergiffenis af te bidden over dien hoogmoed: doch dit gebeurt nimmer dan met Nieuwelingen, en zelfs met deezen zeer zeldzaam. Deeze Byzonderheden ontving ik uit den mond van Broeder prosper, een jongen Monnik van acht en twintig jaaren, die acht jaaren in la Trappe geweest was. Hy hadt een gul uitzigt, zag 'er schrander en opregt uit. Ik verzogt hem my in goeden ernst te zeggen, of hy onder zyne Medemonniken geen een enkelen hadt, dien hy in zyn hart meer vriendschaps dan anderen toedroeg? Zyn antwoord was: Neen, in de daad; ik zou eer een twaaftal dan één kunnen noemen. Wanneer 'er verklaard wordt, dat een zieke Monnik maar weinig uuren leevens meer over heeft, zegt men hem aan, dat hy de laatste Kerkgeregten moet ontvangen; hier op wordt hy in de Kerk gebragt, waar men dezelve altoos toedient, en, die plegtigheid volvoerd zynde, brengt men hem weder te bedde. Als zyn laatste oogenblik nadert, wordt 'er een klok geluid, om de geheele Abtdy bekend te maaken, dat een Broeder in doodsnood is. Alle de Monniken vergaderen rondsom den stervenden, en hem in de assche gelegd hebbende, bidden zy voor hem met luider stemme. Deeze beschryving is verschriklyk voor Wereldlingen; dan men merke op, dat, in de Abtdy de la Trappe, de komst des doods, en de Godsdienstplegtigheden welke diens aannadering vergezellen, aangemerkt worden als heilig en troostryk, en als 't ware voorbooden van een groote Zegepraal en hoogste Gelukzaligheid. Vader theodorus betuigde my: ‘De sobere en werkzaame Leevenswyze, welke wy houden, beveiligt ons voor geweldige, en uit verderf ontstaande, ongemakken. | |
[pagina 164]
| |
Nimmer heb ik, onder ons, een voorbeeld gezien van eene besmettende kwaal; zelfs dan niet, wanneer eene besinettende Ziekte in het Land heerschte. Wy weeten naauwlyks van eenige kwaalen dan ongesteldheden aan de Longen, veroorzaakt door het zingen in de Kerk, en door de Ordes-regelen, die ons verpligten, dikwyls in den nagt op te staan. Kan iemands gesteltenis deeze ongemakken verduuren, en heeft hy dertig jaaren bereikt, dan leeft hy hier langer dan ergens anders, en zyn ouderdom is gezond en sterk; hierdoor sterven wy meestal in 't bezit van alle onze vermogens, en, geduurende de vyftig jaaren, die ik hier leefde, heb ik naauwlyks een voorbeeld van het tegendeel gezien.’ |
|