| |
| |
| |
De bfoefening der wysbegeerte, of de aankweeking van deugdzaame gevoeligheid, noodig tot de bestendigheid van character en gedrag. - Eene Proeve, opgehelderd door een treffend Verhaal, op eene waare Gebeurtenis gegrond.
(Uit het Engelsch.)
Men heeft, in 't algemeen, verondersteld, dat eene wysgeerige gemoedsgesteltenis, of eene geschiktheid tot medelyden, of, gelyk dezelve doorgaans, schoon eenigzins verward, genaamd wordt, Aandoenlykheid, hoedanigheden zyn, dermaate aangebooren, en zo weinig afhangende van de poogingen en den wil der Persoonen, by welken men ze aantreft, dat men, de zaak uit een zedelyk oogpunt beschouwd zynde, weinig lof kan schenken aan 's Menschen Character, uit dien hoofde. - Ik staa, nogthans, in een geheel tegenovergesteld gevoelen, en ben geneegen om te gelooven, dat 'er naauwlyks een Persoon onder de beiderlei Sexen gevonden wordt, of hy zou een of ander deezer beginzelen, in eene behoorelyke maate, kunnen bekomen, door eigen werkzaamheid. Zelfs, in den kring myner Bekenden, heb ik zomtyds, met hartlyken weedom, Persoonen aangetroffen, die, door de verkryging van 't een en ander, aan de wereld de edelste voorbeelden van volmaaktheid in Character zouden hebben kunnen opleveren, na welke de Menschlykheid kan dingen; doch die, by mangel van gepaste aankweeking, nederzonken tot den laagen staat, waarin naauwlyks de een of de ander, op eene aanmerklyke wyze, is te ontdekken.
Appetentius is een Jongeling, aan wien de Natuur haare gaven van zielsvermogens, in ruime maate, heeft toegedeeld, en die, in een leeftyd, zo vroeg, dat de Driften, welke doorgaans het Character der Menschen kenmerken, nog op geene doorslaande wyze zich ontwikkelden, veele treffende blyken gaf van Vernuft en Schranderheid, welke de verwondering verwekten van allen die hem kenden: en, daar deeze blyken van bekwaamheid ondersteund werden door eene meer dan gemeene bevlytiging op de fraaije Letteren, klommen de verwagtingen zyner Vrienden nog hooger: en allen zagen zy voorwaards, met de streelendste hoope vervuld, op de rypere jaaren eens Jongelings, die de vermaaken en tydkortingen zyner Medgezellen versmaadde, om de schoonheden in de Oude Schryvers op te zoeken, en zyn vindingryk vermogen te oesenen, in Opstellen van Zedelyken en Godsdienstigen aart.
| |
| |
Deeze verwagtingen zyn, egter, niet vervuld: want, al te zeer bepaald aan 't gezelschap van Persoonen, die weinig of geen voldoening hebben, dan welke ontstaat uit onmaatig zinnelyk genot, en aangemoedigd, door de baatzugtige voorzigtigheid der zodanigen, die hem met edeler gevoelens hadden behooren te vervullen, om verbintenissen aan te gaan, die, hoe voordeelig zy mogen weezen, uit het oogpunt van geldwinst beschouwd, weinig geschikt waren om zyne zielsvermogens aan te kweeken, of zyne zeden te regelen; verviel hy onder de dwaaze dwinglandy der lusten, 't geen het eertyds brandend vuur van ontluikende eerzugt uitdoofde, zyn vlytbetoon en standvastigheid verzwakte, en, eenigermaate, de fyne aandoeningen, ten eenigen dage zo gunstig voor Verstand en Deugd, verstompte: dermaate, dat weinigen, behalven die geenen, die kennis draagen van de vroegere blyken zyns vernusts, tegenwoordig zouden vermoeden, dat appetentius een Jongeling geweest was van eenige begaafdheden, verre verheven boven den algemeenen peil van Koopmans bekwaamheld.
't Is waar, hy bezit, onder anderen, nog eene begeerte tot Roem: doch deeze is, gelyk de overige, niet zeer verfynd, en schynt de voorkeus te geeven om lof te verwerven door slinksche middelen, of van de zodanigen, wier goedkeuring hem geen waarde kan byzetten, boven den arbeid om edele bewondering te verwekken, door het opofferen van zodanige voldoeningen als onbestaanbaar zyn met Letteroefening, of zich te bepaalen tot zulk eene bevlytiging, als noodwendig vereischt wordt om zich te verzekeren van eene eenigzins opmerkenswaardige nadering aan uitsteekenheid, welke ook de oorspronglyke bekwaamheden der ziele mogen weezen.
De zedelyke bekwaamheden van appetentius staan onder dezelfde ongelukkige heerschappy zyner zinnelyke aandoeningen. Hy blyft, men moet het erkennen, nog getrouw aan zyne vroegtydig gemaakte en belanglooze verbintenissen, onder welke hy eenmaal het genoegen smaakte van verstandig onderhoud; maar losbandigheid en overdaad noodigen hem te dikmaal op geheel andere feesten. Hy bezit nog al de gulheid en gereede edelmoedigheid der jeugd, en opent gaarne zyn beurs voor een vriend, of om een ongelukkigen te helpen; maar het geld wordt voornaamlyk door hem beschouwd, als een middel om hem zinnelyk genot en bedwelmend vermaak te verschaffen: om geld te verkrygen, zal hy zomtyds daar toe met eene greetigheid werken, niet voegende aan zyne jeugdige jaaren, en zyne verwagte winsten overrekenen, met de stiptheid van een ouden Geldschieter, die alleen op vaste panden geld leent - schoon hy, ten zelsden tyde, noch de leevendigheid, noch den smaak, heeft, waarmede Lieden van verstand doorgaans hunne vermaaken vercieren, en waarvan de uitspattingen der
| |
| |
jeugd, voornaamlyk, derzelver sterke en gevaarlyke bekoorelykheden ontleenen.
Een zo slegt gemengd Character mag eer aangemerkt worden als misvormd door toeval, dan bedorven door voorbedagte boosheid, of overgegeeven aan snoodheid uit overleg. - Om van de menschlyke natuur alles te maaken, wat 'er van kan verwagt worden, schynt 'er niets meer noodig, dan een toevoegzel van die kiesche medegevoeligheid, welke, de ruwheid van zinnelyken lust versmaadende, genieting zoekt in het te werkstellen van weldaadige en medelydende aandoeningen; of die bedaarde en manlyke Wysbegeerte, die, zich ontslaande van offerande toe te brengen aan laage zelfzoekenheid, op de vleugelen der Rede zich verheft, om waare beminnelykheid en waarheid te vinden.
Appetentius (die, van zyne kindschheid af, te veel verkeerd hadt onder Lieden, die geen denkbeeld van eenige onderscheiding hebben, dan 't geen uit Geld ontstaat, en die geen ander gebruik des gelds kennen, dan dat het de bezitters in staat stelt om overdaadig te eeten en te drinken) was bovenmaate verslingerd geworden op den Wyn en Tafelweelde, en kon, zonder eenigen tegenzin, horatius, virgilius, socrates en rntoninus, laaten vaaren voor den eersten domkop, die hem ultnoodigt om met hem deel te neemen in overdaadig zuipen en zwelgen: en, schoon hy vermaak schept in de Sentimenteele Werken van sterne, is het blykbaar, dat by hem, even als by dien beroemden Schryver, de taal der Gevoeligheid, en de beschryvingen van verregaande Tederheid, weinig anders zyn, dan prikkels om zynen lust op te wekken, of verschooningen voor het botvieren aan driften, tot welker beteugeling hy zich geene moeite wil geeven.
Zodanig is het tegenwoordig, en, zo ik vrees, het gevestigd, Character van een Jongeling, die, met behulp eener geschikte Opvoedinge, een cieraad voor de Weetenschappen, en de menschlyke natuur, zou hebben kunnen weezen, en het nog kan worden, door een stoutmoedige pooging zyns verstands: want de vatbaarheid voor Gevoel, zo min als de bekwaamheid van redenkavelen, is uit de lyst zyner natuurlyke begaafdheden niet uitgewischt. Het volgend Verhaal zal hiervan het overtuigendst bewys opleveren, en teffens toonen, tot welk een laagen trap van verbastering zinnelyke lust het menschlyk Character kan doen daalen.
Onder andere omstandigheden, welke hoop gaven op de hervorming van appetentius, was eene vroegtydige genegenheid voor eene beminnelyke jonge Juffrouw, die het noch aan genegenheid mangelde om haaren invloed ten voordeele van de deugd aan te wenden, noch, uitgenomen in het tegenwoordige geval, aan oordeel, waar zulk een betoon moet aangewend worden. Maar, dewyl het de ziel, en niet de lust, is,
| |
| |
welke doorgaans in briefwisselende verkeering spreekt, kreegen de zedelyke en gevoelige uitdrukkingen des Minnaars welhaast zulk eene volkomene overhand op het partydig hart van pathetica, dat van dien kant thans weinig te wagten is, dan de streelende opwagtingen, eer geschikt om de trotsheid te voeden, dan de zwakheden van een overgegeeven Jongeling te verbeteren.
Aan deeze Schoone, blyft appetentius verknogt met al het vuur, eigen aan zynen jeugdigen leeftyd, en al de zuiverheid, bestaanbaar met zyn Character: dat deeze laatste niet zeer uitsteekt zal de Leezer, uit de reeds opgegeevene schets, natuurlyk besluiten; en ik schaam my over de verbastering der menschlyke natuure, terwyl ik een geval verhaal, welke dezelve in het helderst daglicht zal stellen.
Appetentius, de Minnaar, vondt zich, niet lang geleden, naa dat hy, volgens gewoonte, ten zynen eigen huize sterk gedronken hadt, op een dag dat zyne pathetica onder het getal der Gasten was van zyne Moeder en Zusters, opgewekt, om, volgens de behaagelyke gewoonte door de Galantery ingevoerd, zyne Beminde, op het bestemde uur, t'huis te brengen. Diensvolgens verliet hy, met een vrolyk hart, zyn goed, dat is door den drank bevangen, gezelschap, en voor éénmaal in zyn leeven stapte hy zonder verdriet af van zyne vles en tafelweelde.
Het zagte schynzel der maane verlichtte de ledige straaten. De helderheid van de lugt boven de toppen der huizen, en door de wyde toegangen na het westeinde van Londen, gepaard met de zagte drukking van de tedere hand, natuurlyk op zulk een uur zich voegende in den beschermenden arm des Minnaars, deedt al de tederheid in zyn boezem ontgloeijen, en zette de vaardige tong van appetentius aan om alle de betuigingen uit te storten, welke liefde en wyn hem konden inboezemen; zodanig, dat de luisterende Schoone, niet in staat om het stil omzwinden des tyds op te merken, meer dan een uur omwandelde, de deur haaref Ouderen voorby ging eer zy het besluit nam om den stoep op te treeden, en aan te kloppen om de onbegeerde inlaating; en eer hy, onder duizend betuigingen van zuivere liefde en onwankelbaare standvastigheid, in staat was haare schoone en half weigerende hand los te laaten, en haar vaarwel te zeggen. - Maar Liefde is een spel, en Geloften zyn wind, zegt prior.
Appetentius was naauwlyks meer dan de lengte van twee straaten voortgegaan van de plaats, waar hy het éénig voorwerp van zyne tedere gedagten verliet, of hy werd aangesprooken door een dier ongelukkige slachtoffers van schande en elende, die de trots van gevoellooze Bloedverwanten buiten de plaatzen van verbetering houdt, en die de wetten van
| |
| |
Brittanje vryheid geeven van om te zwerven, en de onbedagtzaame Jeugd te verleiden.
Victima zag 'er allerbekoorelykst uit; nog nieuwlings aan het losbandig leeven gekomen, hadt het de aantrekkelyke bevalligheden der jeugd niet uitgewischt; het viel der verhitte verbeelding van appetenties geenzins moeilyk, dewyl 'er zich eenige gelykvormigheid opdeedt in grootte en gedaante, eenige overeenkomst te vinden tusschen deeze Hoer en de beminnelyke pathetica, zo even door hem verlaaten. Tederheid en medelyden waren gevolglyk de eerste indrukzels, en, onder het dekkleed van deeze, liet hy toe dat snoode begeerten in zyn hart opwelden, die hy, hadden zy hem openlyk aangevallen, misschien met weinig moeite wederstand zou gebooden hebben. Met één woord, nieuwsgierigheid en medelyden werden ondersteund door lust, en de wellustige Jongeling liet zich voeren in een dier huizen, over welker bestaan de ondeugd zelve maar al te veel reden heeft zich te bedroeven.
Men heeft, met regt, of (gelyk zommigen willen) romanesk, opgemerkt, dat 'er eene toverkragt steekt in waare genegenheid, die dikwyls werkt als een behoedmiddel der Deugd: deeze waarneeming werd, in dit geval, kragtdaadig bevestigd. Want hier (zelfs in deeze schandelyke verblysplaats,) drong de denkbeeldige gedaante van pathetica in, en doofde het snoode vuur der jeugd. En als hy bemerkte, dat het voorwerp zyns ongeregelden lusts stilletjes zich afwendde om de traanen af te veegen, die de gedwongen lach van haar gelaad overdekten, voelde hy zyn hart diep getroffen, en hy herriep voor zynen geest alle de te veel verwaarloosde lessen van het Geweeten.
Hy zette zich peinzend op een stoel neder, en, eenige oogenblikken gezweegen hebbende, zeide hy met een zugt, en het goedhartigst gelaad: ‘Gy zyt ongelukkig, arme Meid! gy zyt ongelukkig, en uw hart deelt niet in de vermaaken, om welke te verschaffen gy u gedrongen vindt.’
De ongelukkige victima voelde zich vermeesterd door den aart en wyze deezer aanspraake. De stem des medelydenden deelneemens hadt zich nooit voorheen laaten hooren binnen deeze muuren, waar een Dwingelandes zich vet mestte door ondeugden, welke zy zelve niet langer kon pleegen, en de Zoonen der ongebondenheid onthaalde op onmedegenootene geneugten. Zy borst in traanen uit; zeggende: - ‘Ach, myn Heer! ik ben hier niet aan gewoon. Schoon vatbaar, maar al te vatbaar, voor de zwakheden der Natuure, dagt ik nimmer dat ik zou afhangen van....’
Zy kon niets meer uitbrengen. Schaamte en hartzeer stopten haar den mond. Appetentius poogde haar te vertroosten. ‘Helaas!’ vervolgde zy, ‘waren anderen niet ongevoeliger voor de stem der Natuure, dan ik voor de stem der Deugd,
| |
| |
ik zou thans niet voor de eerste keer een kleinen straal van troost verneemen door het medelyden eens Vreemden. Zoudt gy gelooven - neen, gy, die zo veel voelt voor het lyden eener onbekende, kunt nooit gelooven, dat ik, niet verder af dan het Dorp E -, een Oom heb, een agtenswaardigen Oom, (indien Rykdom agtiug kan geeven, waar de gevoelens der Natuur ontbreeken) die my voor myn bederf kon, maar niet wilde, behoeden.’
Nam appetentius deel in 't vermelden van eene plaats, met welker schoone gelegenheid hy zo wel bekend was, hoe zeer groeide zyne verwondering aan, als hy victima, ten bewyze van de egtheid haars verhaals, hoorde spreeken van eene School, door hem zo vaak bezogt; en wanneer zy, onbewust tegen wien ze sprak, onder de Leermeesters en Medescholieren, met welke zy weinig jaaren geleden gemeenzaam geweest was, de naamen ophaalde van zyne Zuster en van het voorwerp zyner Liefde, gepaard met omstandigheden, van welker waarheid hy niet onbewust was. - ‘Ach! weinig, dagt ik,’ was haare taal, ‘wanneer ik speelde met de onschuldige serena, en de schoone pathetica waarschuwde tegen de laage oogmerken, die het halve Dorp wist dat de losbandige Egtgenoot van haare Gouvernante tegen haare eer smeedde, dat ik immer, binnen weinige jaaren, een voorwerp zou worden, 't geen zy beiden met verontwaardiging en veragting zouden aanzien.’
Reeds heb ik den Leezer te verstaan gegeeven, dat het hart van appetentius geenzius hebbelyk afkeerig was voor de indrukken van Gevoeligheid; en even min was zyn verstand onvatbaar om de Wysbegeerte aan te kweeken; doch, dewyl dit laatste verzuimd was, zo nam het eerste, door het voorbygaande voorkomen, maar al te zeer de gedaante aan van een luim en grilligheid, op zommige tyden het open vak van verzaaden lust aanvullende, en maar al te dikwyls wykende voor deszelfs dwingende voorschriften. Het deelneemend vermogen, egter, betoonde zich nimmer sterker in zyn boezem, dan onder deeze betuigingen van victima; zodanig, dat het zeggen, 't welk hem met een verstommende verwondering trof, ten zelfden tyde de tederste aandoeningen van Menschliefde en Medelyden deedt ontwaaken.
Derhalven het persoonlyk belang, 't geen hy hadt in het gehoorde, ter zyde stellende, was hy begeerig om te weeten of er iets kon gedaan worden, om dit ongewillig slachtoffer van openbaare schande te ontheffen; en hy begon, zo ras hy zich genoeg kon herstellen, haar te vraagen na de omstandigheden haarer Geschiedenisse.
(Deeze by de eerstvolgende gelegenheid.) |
|