Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKeurige byzonderheden in de natuurlyke historie van de honig-by, als eene maatschappy aangemerkt.De Byen zyn zeer zindelyke Diertjes, ten opzigte van zichzelven, schoon niet omtrent de overblyfzels van haare jongen. Zelden, geloof ik, doen zy haare ontlastingen in de Korf. Ik weet, dat zy verscheide dagen opgeslooten geweest zyn, zonder zich te ontlasten, en, op het oogenblik dat zy uitvloogen, dit in de lugt deeden; ook zyn ze zeer zindelyk op hun lyf; want ik heb menigmaal ontdekt, dat zy elkander reinigden, inzonderheid als zy, by toeval, met Honig besmet waren. | |
[pagina 101]
| |
Dit Diertje kan alléén aangemerkt worden, of in zo verre deszelfs Huishouding voor zichzelven betrest, 't welk het zelve gemeen heeft met de meeste éénzaame Dieren; maar men kan het ook aanmerken als een Lid der Maatschappye, in welke 't zelve een werkzaam deel neemt, en teffens een voorwerp wordt, zeer belangryk voor de Weetgierigheid. Wanneer men in deeze Maatschappy de op zichzelven staande Leden beschouwt, mag dezelve gezegd worden te bestaan uit een Wyfjes-Broedster, uit niet broedende Wyfjes, en Mannetjes; maar, als eene Gemeenschap aangemerkt, bestaat zy enkel uit Wyfjes-Broedsters en niet- Broedsters; de Mannetjes tot geen ander einde strekkende, dan dat zy het eigenlyk werk van Mannetjes verrigten, en enkel voor een tyd zyn: en het is waarschynlyk, dat de Wyfjes-Broedster in geen ander licht beschouwd moet worden, dan als de Legster van de Eitjes, en dat zy alleen invloed heeft op de niet broedende Wyfjes, door haare tegenwoordigheid; strekkende alleen tot een band van vereeniging: want buiten haar schynen zy geenë band te hebben: 't is haare tegenwoordigheid, die de Byen tot zamenwoonende Diertjes maakt. Mogen wy niet veronderstellen, dat de Naakomelingschap der Koninginne eene verknogtheid aan de Moeder hebbe, eenigzins gelykstaande met de verknogtheid van jonge Vogelen aan het Wyfje, 't welk dezelve opvoedt? Want, schoon de tydperken hunner verknogtheid niet gelyk zyn, is het de afhangelykheid, welke ieder deezer van de moeder heeft, die deeze band uitmaakt: want de Byen hebben, buiten deeze, geene. De gelykheid is, nogthans, niet volkomen: want de jonge Dieren, die derzelver Voedster verlooren hebben, zullen zich te zamen voegen, en gemeenschaplyk het zo goed stellen als zy kunnen: dewyl zy, in 't vervolg, op zichzelven zullen moeten leeven; maar de Byen hebben een altoosduurende by Instinct werkende afhangelykheid van de Moeder: waarschynlyk, om dat zy geene onderscheidene Sexen uitmaaken. Wanneer de Koningin verlooren gaat, is deeze verbintenis verbrooken; zy laaten de voorige nyverheid vaaren, en sterven waarschynlyk, of vervoegen zich misschien in eene andere Korf. Dit is het geval niet by de Byensoorten, welker Koningin alleen eene Volkplanting vormt: want, schoon de Koningin weg is, gaan zy nogthans voort met het werk, haar ten deele gevallen, als de Wesp en de | |
[pagina 102]
| |
Hommel. - Hoogstwaarschynlyk behoort de geheele Huishouding van de By, welke wy zo zeer bewonderen, tot de niet broedende Wyfjes, en hangt af, dat haare Instinctive vermogens aan 't werk gezet worden, door de tegenwoordigheid der broedende Wyfjes; dit haar eenig genot zynde. Wanneer wy, derhalven, van de wonderbaare Huishouding der Byen spreeken, zyn het de Werkbyen, over 't algemeen, die wy bewonderen, schoon de Koningin boven alle in 't oog loopt, wegens de uitgestrektheid van haare alles bezielende eigenschappen. Deeze Huishouding heeft, in voorkomen en werkzaamheden, iets, gelykende naar de Menschlyke Maatschappy; doch verschilt 'er zeer veel van in de eerste oorzaaken, en het geheele beleid. De Menschen stellen hun eigen maatregel vast; de Byen hebben 'er een door de Natuur bepaald, en doen daarom al het noodige. Deeze maatregel van invloed is de Wyfjes-Broedster, en wordt de Koningin geheeten: ik zal den naam behouden, schoon ik haar geen vrywilligen invloed of magt toeken. De niet broedende Wyfjes maaken de Byekorf uit, of mogen de Maatschappy in 't groot genaamd worden: en de Mannetjes zyn enkel Mannetjes: elk deezer deelen van de gemeenschap zal ik hiernaa afzonderlyk in overweeging neemen. Wanneer men de Gemeene By in eenig tydperk des jaars neemt, of, met andere woorden, in eene bepaalde maand, en dan voortgaat tot dat die maand wederkomt, en naagaat wat in dat tydsverloop gebeurt, dan zal men waarschynlyk de geheele Huishouding der Byen gadegeslaagen hebben: want, schoon zy meer dan één jaar mogen leeven, 't geen ik geloof dat men niet weet, dewyl dit niet gemaklyk valt te bepaalen, kan, nogthans, elk jaar slegts eene herhaaling weezen van het laatste: dewyl ik begryp, dat zy in het eerste tot volkomenheid geraaken. De Geschiedenis, overzulks, van één jaar, mag gezegd worden de geheele uit te maaken, en diensvolgens is het van geen belang, op welk een tydperk in den jaarkring wy die Geschiedenis aanvangen. Misschien is het de beste tyd om de Natuurlyke Historie te beginnen, van zulke Insecten, als alleen tot den vollen groei komen in 't jaargetyde, waarin zy gebroed worden, den Winter door leeven, en den volgenden Zomer broeden, wanneer zy uit den winterslaap opstaan, en met broeden aanvangen; maar men zou mogen den- | |
[pagina 103]
| |
ken, dat de Gemeene By eene uitzondering op deezen regel maake; dewyl zy vroeg in de Lente begint te broeden, doorgaans vóór dat zy waargenomen kunnen worden: en daar zy broeden om eene Volkplanting te vormen, die zich van den ouden Stam zal afscheiden, om eene geheel nieuwe Maatschappy op te rigten, mogt het natuurlykst schynen te beginnen met die Volkplanting, en dezelve na te gaan in alle derzelver werkzaamheden, één jaar lang, wanneer zy, als 't ware, zichzelve weder baart, en te rug komt tot het zelfde punt, waarin de oude Stam was, wanneer deeze die Volkplanting uitzondt. De Byen kunnen, gelyk elk ander Dier, voor 't welk men zorg draagt, van den tyd der broeding, of bevrugting, af, dat opgevoed wordt tot den tyd, waarin het voor zichzelven kan zorgen, niet gezegd worden een tydperk te hebben, waarin wy haare Natuurlyke Historie kunnen aanvangen: maar, by zommige andere Insecten, doet zich een tydperk op; want men kan ze naagaan van het Ei af, geheel van de Ouders onafhangelyk wordende, van het oogenblik dat ze gelegd zyn: als de Zydeworm, enz. - 'Er zyn drie Tydperken, van welke men de Natuurlyke Historie der Byen kan aanvangen. Het eerste in de Lente, wanneer de Koningin haare Eitjes begint te leggen; het tweede in den Zomer, by de oprigting eener nieuwe Volkplanting; het derde in den Herfst, wanneer zy de Winterkwartieren gaan betrekken. Ik zal de byzondere Historie van de By aanvangen, met de nieuwe Volkplanting, als 'er nog niets vervaardigd is: want dan begint alles, wat 'er vervolgens kan gebeuren. Wanneer een Byekorf eene Volkplanting uitzendt, is het doorgaans reeds Juny; doch dit verandert naar de weêrsgesteltenisse: want in een gunstigen Voortyd zwermen de Byen zomtyds in 't midden van de Meymaand, en zeer dikwyls op 't einde. Eer zy vertrekken, hangen zy doorgaans aan de opening der Byekorf, eenige dagen lang, even of zy geen plaats genoeg daar binnen vonden voor zulk warm weêr, 't geen ik geloof, dat menigwerf het geval is; want als het weêr koud wordt, weeten zy zich ineen te pakken, en gunstiger weêr af te wagten. - Doch het zwermen blykt eene werkzaamheid te zyn, welke zy uit noodzaaklykheid verrigten: want het schynt, dat zy natuurlyk niet zouden zwermen; dewyl zy, nog eene ledige plaats aan te vullen | |
[pagina 104]
| |
hebbende, niet zwermen: door het vergrooten van de Korf komt men het zwermen voor. De tyd van zwermen duurt by deezen langer, dan by geenen. Eenige avonden, vóór dit bedryf aanvangt, hoort men dikwyls een zonderling geluid, eene soort van trompetgeschal; 't zelve vergelykende met de toonen van de Pianoforte, komt het meest overeen met de klank van de laage A. De Byezwerm bestaat doorgaans uit drie soorten; een Wyfje of WyfjesGa naar voetnoot(*), Mannetjes, en, die men veronderstelt tot geene Sexe te behooren, de Werkbyen: zy maaken te zamen omtrent zes- of zevenduizend uit. Het is eene vraag, die niet gemaklyk, bepaald, beantwoord kan worden; of die oude Stam alleen jongen uitzendt, van 't zelfde saisoen, als mede of de Zwerm alle de jongen, of slegts een gedeelte daar van, uitmaakt. Naardemaal de Mannetjes alleen in 't zelfde saisoen gebroed worden, vertrekt 'er een gedeelte, en zeer waarschynlyk is het even zo met de andere gesteld. Doorgaans trekken zy uit op 't heetste van den dag; dikwyls naa een regenbui: wie vooruit trekt, weet ik niet; maar veronderstel, dat het de Koningin is. Wanneer 'er één wegvliegt, volgen zy alle onmiddelyk, en zy vliegen rondsom in eene schynbaar groote verwarring; schoon 'er één beginsel is, dat de geheele Zwerm bezielt. Welhaast blykt het, dat zy het op eene vaste plaats gemunt hebben; als een tak van een boom; de holligheid van een ouden boomstam; de hoek van een huis, die naa eene holle plaats loopt: wanneer de plaats gekoozen is, vervoegen zy zich alle derwaards, tot dat zy verzameld zyn. Dan het schynt, in eenige gevallen, dat zy, vóór het wegvliegen, geen zitplaats verkoozen hebben, of, indien zy het gedaan hadden, dat ze verstoord zyn, 't zy het naby, of op een grooten afstand, ware: want, naa eenigen tyd gezweefd te hebben, als besluitloos, vliegen zy weg, stygen in de lugt, en trekken met groote gezwindheid heen. Wanneer de Zwerm zich op de aanstaande woonplaats gezet heeft, beginnen de Byen terstond Raaten te maaken: want zy hebben de stoffe by zich. Ik heb grond om te gelooven, dat zy vóór het vertrek zich met | |
[pagina 105]
| |
Honig opvullen, waarschynlyk uit den voorraad in de Moederkorf. Ik doodde 'er ettelyke der wegvliegenden, en vond ze vol Honig: terwyl die in de Korf gebleeven waren, by lange naa, zo veel Honigs niet in hadden: eenigen vloogen weg met het Meel aan de pooten; dit merk ik aan voor louter toevallig. Hier zal het de gepaste plaats zyn, om op te merken, dat een Byekorf doorgaans twee, en zomtyds drie, Zwermen in één Zomer uitzendt; doch dat de tweede doorgaans kleinder is dan de eerste, en de derde kleinder dan de tweede: en deeze laatste heeft zelden tyds genoeg, om voor den aanstaanden Winter te zorgen. Dikwyls dreigen zy te zwermen; doch doen het niet; of dit bestaan, om eene zwerming te onderneemen, moet toegeschreeven worden aan eene te groote menigte van Byen, en het niet zwermen aan het gemis eener Koninginne, durf ik niet bepaalen. Het gebeurt, zomwylen, dat een Zwerm te rug trekt; doch als dan geloof ik, dat zy haare Koningin verlooren heeft: want de Korven, na welken de Zwermen zyn wedergekeerd, zwermen niet weder op den eerstvolgenden warmen dag; doch wagten 'er mede veertien dagen of langer: wanneer zy op nieuw uittrekken, is de Zwerm doorgaans veel grooter dan te vooren: dit doet my vermoeden, dat zy gewagt hebben op de Koningin, die met een volgende Zwerm zou vertrekken. Dus verre hebben wy de Volkplanting in beweeging gebragt. De stoffe van de Woonplaats der Byen, of de Raat, welke uit Wasch bestaat, komt naast in overweeging, met de wyze van die te vormen, te bereiden, of te schikken. - Een geheel nieuw verslag van het Wasch zullende geeven, zal ik eerst aantoonen, dat het niet wel zyn kan, 't geen men het verondersteld heeft te weezen. Vooreerst merk ik op, dat de stoffen, zo als wy bevinden dat zy de Raat uitmaaken, in dien zelfden staat, (als een zamenmengzel,) niet gevonden worden op eenige Plant, waar men verondersteld heeft dat zy dezelve verzamelden. De zelfstandigheid, welke zy aan haare pooten medebrengen, welke het stof is van de bloemen der planten, heeft men, in 't algemeen, geloof ik, zich verbeeld, de stoffe te zyn van welke zy het Wasch maakten: want dit wordt by de meesten Wasch geheeten; maar het is Meel, want het is altoos van dezelfde kleur als het Meel der bloemen, op welke zy aazen; en, in de daad, wy zien ze het vergaderen, wy zien de Byen | |
[pagina 106]
| |
daar mede geheel overdekt als met stof; niet te min heeft men verondersteld, dat dit het Wasch ware, of dat het Wasch daar uit gevormd wierd. Reaumur is van dit gevoelen. - Ik deed verscheide proeven, om te ontdekken of 'er eene zo groote hoeveelheid olie in ware, als genoegzaam kon zyn voor de hoeveelheid van het gevormde Wasch, en op te speuren of het uit olie bestondt. Ik hield het by de kaars; maar het rook niet als Wasch, en gaf, brandende, dezelfde reuk van zich, als het stuifmeel der bloemen, wanneer het brandde. Ik merkte op, dat deeze zelfstandigheid van onderscheide kleur was op verschillende Byen; maar altoos van dezelfde kleur op beide de pooten van dezelfde By; terwyl een nieuw gemaakte Raat geheel één en dezelfde kleur hadt. Ik merkte op, dat die stof met meer greetigheid vergaderd wierd voor oude Korven, waar de Raat volkomen is, dan voor die Korven, waarin men dezelve eerst begonnen heeft, 't geen zwaar te begrypen zou vallen, indien dit Meel de stoffe van het Wasch uitmaakte: wy mogen desgelyks opmerken, dat, by den aanvang van een Korf, de Byen zelden iets aanvoeren aan haare pooten, twee of drie dagen lang; en dat naa dien tyd het vergaderen van Meel begint toe te neemen; want dan zyn 'er eenige Celletjes gevormd om 'er 't zelve als een voorraad in op te leggen; eenige Eltjes zyn 'er gelegd, die, uitkomende, deeze zelfstandigheid als voedzel behoeven, 't welk gereed is als het weêr vogtig mogt weezen. - Ik heb ook opgemerkt, dat, wanneer het weêr zo nat of koud was in Juny, dat de jonge Zwerm belet wierdt uit te vliegen, dezelve, nogthans, staande dien tyd, zo veel nieuwe Raat maakten als zy zouden gedaan hebben, wanneer het weêr het uitvliegen gedoogd hadt. Ik heb gezien, dat zy het Meel inbragten omtrent het laatste van Maart, en in glazen Korven de Byen waargenomen met het Meel aan de pooten, en ontdekt hoe zy daarover beschikten, gelyk ik vervolgens zal vermelden. Het Wasch wordt door de Byen zelve gevormd; het mag een uitwendige afscheiding van olie geheeten worden; en ik heb bevonden dat het gevormd wordt tusschen ieder schaal van de onderzyde des buiks. Toen ik de eerste keer deeze zelfstandigheid waarnam, by myne proeven op de werkende Byen, stond ik verlegen om te zeggen wat het was? Ik vroeg my zelven of het nieuwe schaalen waren, die zich daar vormden, en of de Byen | |
[pagina 107]
| |
de oude aflagen, gelyk de Kreeften, enz. doen? Maar ik vond dezelve allen tusschen de schaalen van den onderkant des buiks. De Byen in glazen Korven waarneemende, terwyl ze by het glas opklommen, kon ik zien dat de meesten deeze zelfstandigheid hadden; want het scheen als of de laagste of agterste kant van de schaal dubbel was, of 'er dubbele schaalen waren; doch ik ontdekte dat het los zat, en zich nergens aan hegtte. Bevindende dat de zelfstandigheid, welke zy aan de pooten binnen brengen, Meel was, geschikt, zo als uit alle omstandigheden bleek, om den Byeworm te voeden, en niet om Wasch te maaken; en nog niets bespeurd hebbende, 't geen my het minste denkbeeld van Wasch kon geeven, begreep ik dat het in deeze schaalen zou kunnen schuilen; eindelyk oordeelde ik het noodig dit te onderzoeken. Ik stak verscheide van deeze vermeende schaalen aan een naald, hield ze by een kaars, waar zy smolten, en terstond een klootje vormden: waarop ik niet langer twyfelde of dit was het Wasch. In dit gevoelen werd ik versterkt, doordien ik deeze schaalen niet aantrof, dan in den tyd van het bouwen der Raaten. Op den bodem van de Byekorf, zien wy veele van deeze schaalen afgevallen leggen, eenige vry geheel, andere gebrooken.
Meermaalen heb ik getragt de Byen te betrappen, of als zy deeze stoffe zelve van tusschen de schaalen des onderlyfs haalden, of dit van elkander deeden; maar nimmer kon ik my in dit opzigt voldoen: éénmaal nogthans betrapte ik eene By, kykende onder de schaalen van den buik van eene andere; doch kon niet uitvinden dat deeze 'er iets van tusschen haalde. Zeer dikwyls zien wy de Byen den buik, als speelende, op en nederwippen, rond heen en weder loopen, binnen een klein bestek, gevolgd door één of meer Byen, die als 't ware haar gadeslaan. Ik begreep, dat deeze waarschynlyk de schaalen van Wasch uitwierpen, en de andere op de wagt stonden, om ze te ontvangen; doch ik kon niet volstrekt bepaalen wat zy deeden. 't Is met deeze schaalen dat zy de Cellen vormen, de Raat geheeten; doch misschien niet geheel en al: want ik geloof dat zy 'er Meel onder mengen, schoon dit enkel nu en dan gebeurt, en, waarschynlyk, wanneer de afscheiding niet overvloedig is. Ik heb eenigen grond, om te denken, dat, als 'er geene vreemde stoffe bykomt, de dikte van die schaal gelyk is met die van de zyde van | |
[pagina 108]
| |
de Raat; dit zo zynde, dan zal een Raat niet anders weezen dan een getal deezer schaalen, vereenigd; maar een groot gedeelte van de Raat schynt 'er te dik voor, en een mengzel te weezen, gelyk aan het dekzel voor het Popje. Het Wasch is, natuurlyk, wit; doch, gesmolten met Raat, geel. Ik begreep, dat dit ontstond uit de vermenging met Honig, de uitwerpzels der Byenwormen, en het Byenbrood zo genaamd. Ik doopte eenige witte Raat in Honig, kookte een ander gedeelte met Meel, en ook met oude Raat; maar kon niet zeggen dat dezelve geel wierd. Wasch wordt door bleeken tot de natuurlyke kleur wedergebragt; 't geen ten blyke strekt, dat de andere uit zeker mengzel ontstaat. Ik heb reden om te gelooven, dat zy de oude Raat neemen, wanneer die afgebrooken of, door eenig toeval, nutloos gemaakt is, en dezelve weder gebruiken; maar dit kan alleen geschieden met Raaten, in welke geene Byen gebroed zyn; want het Wasch kan naderhand niet van het weefzel asgescheiden worden. Reaumur veronderstelde, dat zy de oude stoffe op nieuw verwerkten; dewyl hy het bedekzel van het Popje van een geeler kleur vondt, dan de andere deelen van de nieuwe Raat; doch dit is altoos het geval, 't zy de Byen oude geele Raat te verarbeiden hebben, dan niet, gelyk ik vervolgens zal toonen. De Byen, die het Meel vergaderen, vormen ook het Wasch; want ik vond het tusschen haare schaalen. De Cellen, of liever de verzameling van Cellen, die de Raat uitmaaken, mogen gezegd worden rechtstandige plaaten, of afdeelingen, te vormen, die zich uitstrekken van den top tot den bodem van de holte, waarin zy dezelve bouwen, en van de eene tot de andere zyde loopen. Zy beginnen altoos van boven af, en werken na beneden; maar, indien het bovenste gedeelte van deeze hoogte, aan welke de Raaten vastzitten, weggenomen, en 'er een dekzel op gezet, wordt, beginnen zy aan de bovenkanten van de oude Raat, en werken opwaards in de nieuwe holte boven aan den top. Doorgaans kan men het werk der Byen bestuuren, wat de rigting haarer nieuwe plaaten of koeken betreft, door stokjes boven aan te plaatzen, aan welke zy haar Raat vastmaaken. In een langwerpige Korf, zullen deeze plaaten der Raat, als de stokjes in de langte loopen, langwerpig weezen; dwars | |
[pagina 109]
| |
geplaatst, zullen ook de plaaten dwars loopen, en schuins, zullen zy ook die helling hebben. Elke plaat of koek bestaat uit een dubbele ry Cellen, welker bodemen de afscheiding tusschen elke ry maakt. De plaaten zyn niet zeer geregeld geschikt, noch vormen een geregeld vlak waar zy het zouden hebben kunnen doen; maar zyn dikwyls geschikt naar de gelegenheid, of de gedaante der holligheid, waarin zy gebouwd zyn. De Byen tragten niet de holte naar hun werk te schikken, gelyk de Wespen doen; ook zyn de Cellen nier van dezelfde diepte, doch geregeld naar den stand; maar dewyl de Broedcellen alle van eene gegeevene of bepaalde diepte moeten weezen, bewaaren zy een genoegzaam getal tot dat einde, en vullen de andere met Honig, gelyk ook de te ondiepe. De hegting van de Raat rondsom de holte is niet volkomen, maar afgebrooken, om tusschenruimten te laaten; 'er zyn ook doorgangen in 't midden der plaaten, inzonderheid als 'er een dwarshoutje is om de Raat te ondersteunen: deeze geeven de Byen gelegenheid om van plaat tot plaat te gaan. - De zelfstandigheid, welke zy gebruiken om haare Raaten aan de omringende deelen te hegten, is dezelfde niet als gemeen Wasch; dezelve is zagter, en gelykt zeer veel na die, waarmede de Byen het jonge Broedzel bedekken. Het is waarschynlyk een mengzel van Wasch met Meel. De Cellen zyn bykans horizontaal geplaatst; doch niet net: de mond ryst een weinig; dit geschiedt waarschynlyk om de Honig beter te kunnen houden: deeze regel wordt egter niet stipt in agt genomen; want menigwerf zyn ze juist horizontaal, en aan het beneden einde van een Raat dikwyls hellende. De eerste Raaten in een Korf zyn de kleinste, en veel netter dan de laatste of benedenste. Derzelver zyden of verdeelingen tusschen Cel en Cel zyn veel dunner, en de zeshoek is veel volkomener. Het Wasch is zuiverder; zynde waarschynlyk weinig anders dan Wasch, en het is brosser. De laagere Raaten zyn veel grooter, en bestaan uit veel meer Wasch, of liever uit meer stoffe; en de Cellen staan op zulke afstanden, dat ze eene ronde gedaante kunnen aanneemen; het Wasch is zagter, en daar is iets onder gemengd. Ik heb opgemerkt, dat de Cellen niet alle van gelyke grootte, maar deeze ruimer dan andere zyn: dat de kleinste eerst gemaakt worden, en by gevolge aan het | |
[pagina 110]
| |
bovenste gedeelte, waar de Byen eerst beginnen, en de grootere meer na het beneden einde van de Raat, of laatst gevormd; schoon wy, in Byekorven van een byzonder maakzel, waarin de Byen kunnen beginnen te werken aan 't eene einde, en, nederwaards, tot het andere einde, menigmaal bevinden, dat de grootste Cellen zo wel aan 't laagste einde, als het tegenovergestelde, voorkomen. Deeze zyn geschikt om Mannetjes in uit te broeden; en in de Hommel- en Wespen-Raaten zyn grooter Cellen om 'er Koninginnen in uit te broeden; deeze treft men ook aan in de laagste laage, en zyn laatst gemaakt. De eerste Raat in eene Byekorf is geheel van ééne kleur, naamlyk bykans wit; maar is zo wit niet op het einde van 't saisoen, ziende alsdan meer uit den geelen.
('t Vervolg by de eerste gelegenheid.) |