| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
De mensch, van zyn wieg tot aan zyn graf.
Tusschen de twee groote standen van 's menschen leven is het, dat leed en vreugd, voor- en onspoed, hem, als by beurten, vergezellen! - Op welk eene aanbiddenswaardige wys, onnagaanbaar voor het begrip der stervelingen, is de formeering, de wording, van den Mensch: hoe word hy door zynen wyzen Schepper behoed, en verzorgd, zelfs vóór zyne verschyning op deeze onvolmaakte waereld; en wanneer het tydstip dáár is, om op dit aardsch tooneel te verschynen, hoe allernoodzaaklykst heeft hy, terstond, de wyze hulp noodig van dit Almagtig Weezen, dat hem op dit waereldrond riep, het leven, beweegen en zyn, gaf; dus - hy komt ten voorschyn, - wordt geboren, en zie daar de aanvang van dat leven, in 't welk hem zoo veel te doen staat.
Al weenende, komt hy ten voorschyn; klaagende, geeft hy zyne behoeften te kennen! Welk eene oplettende zorg wordt nu vereischt, ter opkweeking van zyn zoo teder lighaam, daar hy nog onbekwaam is om voor zich zelven te zorgen: en hoe veel heeft hy niet noodig, met welk een tedere zorg waakt het moederlyke hart voor hem? - Welk een aantal slaapelooze nagten offert zy voor zynen welstand op! - Hoe verschaft haare melk, dat edele vogt, zoo wyslyk door den Schepper der Natuur voor zyn zoo teder gestel geschikt, hem het nodige voedsel! - Hoe wordt het moederlyke hart als van een gescheurd, op den minsten schyn van ongemak, die zy waant in haaren jongen lieveling te bespeuren! - Hoe hangt zyne gezondheid, in den volgenden tyd van zyn leven, af van de behoorlyke vorming, en juiste behandeling, van zyn zoo teder lighaam! Langzaam beginnen zyne redelyke vermogens zich te ontwikkelen. - Het ouderlyke hart verheugt zich, daar zy hunnen kleinen, al stamelende, de lieve woorden, vader - en moeder, hooren voortbrengen; daar net spraakvermogen, by trappen, ten voorschyn komt. - Nu maakt eene meer en meer gevestigder tred het kind
| |
| |
stoutmoedig, het durft het nu waagen, om, alleen, al huppelend voort te wandelen op zyne tedere voetjes, en zie daar het begin der werking zyner lighaamsvermogens, - nu beginnen de vermogens van zyne ziel zich ook by trappen te ontwikkelen, en nu - nu is het, dat het ouderlyk toevoorzicht meer vereischt wordt. Ja, nu wordt het tydstip gebooren, dat zy, die den veelbevattenden naam van ouderen willen waardig zyn, zich, met allen ernst en juiste oplettendheid, behooren toe te leggen, om het buigzaame hart der jeugdelingen, wel - ja wel en behoorlyk te vormen: met welk een wys beleid is het ouderlyke hart bezig, het kind zyne verpligtingen, in alle opzigten, te doen begrypen. - Hoe schikt de vader zich, naar de nog zoo geringe vermogens der lieve jeugd, - hy geeft het een denkbeeld van de goedheid van dat Weezen 't welk hem geschapen heeft, en noch daaglyks onderhoud, van wien hy zoo veele weldaaden, boven anderen zyner natuurgenooten, ontvangt: en laat hem zelve hier uit afleiden, welke groote verplichtingen hy aan zulk eenen goeden Vader verschuldigd is. - Hoe tragt de regtgeaarte Vader het jeugdige hart in te scherpen, anderen altoos zoo te handelen, als zy zelve zouden wenschen gehandeld te worden, en toont hun door voorbeelden, geschikt, ja geschikt, naar hunne vatbaarheid, hoe zy, door een deugdzaam gedrag, altoos in de gunst van hunnen Hemelschen Vader blyven - de achting van alle braaven genieten, en dus hun eigen geluk bevorderen. - Hy doet het kind al verder begrypen, welke groote erkentelykheid het gehouden is te betoonen aan zyne ouderen, van wien hy, naast God, het leven ontvangen heeft: hoe het verpligt is, hun eene ongeveinsde gehoorzaamheid te bewyzen, - lief te hebben, - te eeren, - tot blydschap en troost, en, indien het mooglyk is, eens in der tyd tot ondersteuning te verstrekken, en - zoo rollen de jaaren zyner kindsheid voort - zoo wordt hy gevormd tot een jongeling, tot dat tydstip van zyn leven, voor hem het allergevaarlykst: zoo
gevaarlyk, dat wy zelfs den wyssten van Israëls Koningen een aantal van raadgeevingen zien geeven aan de onnoozele ligtverleidbre jeugd; iedere bladzyde van zyn boek is vol van dezelve; hoe waarschouwt hy hun, dat zy in alle hunne vrolykheden - vermaaken - verlustigingen en dartelheden, altoos gedagtig zouden zyn, dat God hun om alle dingen eens zou doen komen voor het gerigte. Ach! jongelingen - bedenkt dit altoos, schryft
| |
| |
het op de tafel van uwe harten, ja, wenschelyk ware het, dat dit de zwakke jeugd nooit ontslipte. Welk een groot aantal van verleidende Sireenen omringen hem, - hoe glibbrig is zyne levensbaan, hoe ligt kan hy struikelen! Nu komen hem die wyze lessen zyner ouderen te stade, daar hy in eene waereld rond zwerft, vol van bekooringe, daar men ongebondenheid - losheid en ruuwheid, met den naam van wellevendheid bestempelt, en den grooten eernaam draagt van zyn waereld te verstaan; naar den smaak gekleed - fraai gecoeffeerd, en een aantal van zotte - laffe - verwyfde complimenten, gepaard met eene menigte bastaard-woorden, maaken den jongeling aanzienlyk en geacht: dan - hy vergeet niet, beleezen te zyn in allerleie romaneske verhaalen, sentimenteele liefdensgevallen, en zoo genoemde werken van smaak: dan - hoe ligt weegt hy met dit alles! Zaaken van belang - van gewigt, zyn hem onbekend, doch dit is buiten den smaak - om God en zynen dienst is geen tyd van denken, dit verschuift men voor den ouderdom, zoo men die bereikt: en zie daar in zulk eenen smaak, in zulk eene manier van leeven, (de een wat meerder, de ander wat minder,) nadert hy tot zynen middelbaaren levensstand, - nu moet hy, in den kring der maatschappy geplaatst, ook tot nut in dezelve verstrekken, en, door den Heiligen band des Huwelyks verbonden, met kroost gezegend, zich toeleggen, om hen braave Christenen - waardige Ieden der samenleving, te doen worden, - daar nu de een zich beyvert, om nuttig te zyn in het Kerkelyke, daar tragt een ander uit te munten in het zoo wigtig Staatsbestuur, of om het nuttig koopbeleid te handhaaven; daar weder anderen hun werk maaken, om door kunsten en wetenschappen, en allerleie soorten van ontdekkingen, zig beroem dte maaken, by zyne medemenschen, en voor zyn volgend geslagt! dus, en op zulk eene wyze, nadert de mensch - spoed de sterveling, elk onder het handhaaven zyner bedryven, na zyn einde. - Hy woelt -
slaaft - zorgt - vormt ontwerpen en plannen - brengt by een - plant - bouwt - breekt weder af - legt zich ter ruste - staat weder op - smaakt gulle vreugd, wrangen tegenspoed, en zie daar, - onder dit alles, nadert langzaam de ouderdom, de Eerwaardige grysheid, de sierlyke kroone: nu beginnen de vermogens der ziel te verflaauwen - de aandoeningen verstompen, alle vermaaken beginnen te
| |
| |
walgen! - De dagen zyn gekomen, de jaaren genaderd, waar in wy hem hooren zeggen, ik en heb geenen lust. Dan, welgelukzalig is de man, die zyn voorigen tyd wel besteed heeft.
Aanvallen van onderscheidene ongemakken treffen nu den ouderdom by beurte - een mindere werking van het bloed doet hem in kragten verminderen, - de boode des doods klopt aan, en verwittigt hem van zyn aanstaande reis na de eeuwigheid, want - zyn uurglas is ten einde geloopen, en heeft hy zig, in alle zyne daaden, als Christen - Burger - Echtgenoot, of Vader, loflyk gedraagen, - Godsdienstig ten aanzien van zynen God - regtvaardig ten aanzien van zyn evennaasten, en - maatig voor zig zelven, geleefd, met welk een bly vooruitzicht ziet hy dan zyn einde naderen! Hy aanschouwt den dood als een blyde boodschap - dankende zynen God, die hem, door alle de verwisselende tooneelen van dit leven, geholpen heeft: - verheugende zich reeds in het blyde vooruitzicht van die alles te boven gaande verlustiging, welke uit Gods onmiddelyke tegenwoordigheid, in de toekomende waereld, zal voortvloeijen. Hy doet zyne vrienden en huisgenooten om zyne bedsponde verzamelen, (daar zommigen van dezelve reeds staaren op zyne langvergaarde schatten) roept hun met eene afgebrokene stem toe, weent niet over my, laat myn heil u streelen - myn sterfuur schenkt my meer geluk, dan 't uur waarin ik werd gebooren - ik heb aan myne bestemming hier voldaan, - één oogenblik slegts, en de tyd zal aan myn breekend oog ontzinken: - nu verwisselt al myn smart in hemelwellust, en ik vaar getroost naar God, daar het leed in 't graf verzinkt; geen bange traan wordt meer geschreid; ik verwagt u aan geene zyne van het graf, daar wy het wyze doel van ons lot zullen kennen. Zoo gaat hy uit dit sterffelyke na het onsterffelyke, - beveelt zynen geest in de handen van zynen hemelschen Vader, - zyn laatste polsslag tikt - hy blaast zynen adem uit - sterft - en is - niet meer.
Zoo klimmen onze levensdagen,
Naar 's hoogstens eeuwig welbehaagen,
Nu eens in kommer en verdriet,
Dan weèr in blydschap onzer harten:
Dus mengt Gods wysheid vreugd met smarten:
Het waar genoegen huist hier niet.
| |
| |
Neen, de onvolmaaktheid in dit leven
Doet ons verlangen, naar een goed,
Dat deeze waereld - dat de tyd, ons niet kan geeven,
Naar een bestendig heil, dat aan de ziel voldoet.
Het lighaam sterft - de geest, ontbonden,
Stygt naar den kreits der hemelronden,
En snelt door lucht en wolken heen,
Door 't eindloos ruim der Starrenkringen,
Naar de Opperöorzaak aller dingen,
Die met zyn gunst hem hier bescheen,
Niets kan zyn vlugge vaart beperken....
Hy nadert aan de hoogste wyk:
Hy hoort der Englen zang - zy zingen van Gods werken,
Daar heft hy met hun aan in 't eeuwig juichend ryk.
Zie daar de Mensch kortelyk beschouwd, in alle deszelfs verscheidenheden, van zyne komst op deeze waereld tot aan zynen dood; dat dan het beschouwen van den Mensch aan ons menschen leere, dat uit zyn stoflyk beeld de glans der Godheid straalt: mogten dan alle onze vermogens altoos van ons aangelegd worden tot eer en heerlykheid van onzen wyzen Maaker. - De rede, ons van God geschonken, ontsteeke onze ziele in liefde tot hem, beteugele onze woeste driften, - leere ons de deugd van de ondeugd onderscheiden, - en verheffe ons boven al wat leeft; zoo zy Gods wyze wil altoos de rigtsnoer onzer daaden, - regele onzen gang op 's levens kronkelpaden, - en doe ons altoos erkennen de wysheid Gods, in alles wat zyne onbepaalde magt verrigt.
Mensch! gezel der Englenkoren!
Weêrglans van Gods Heerlykheid!
Die, voor de eeuwigheid geboren,
Een volzalig lot verbeidt:
Wie kan uw geluk beseffen?
Gy moogt, boven 't laag gediert,
Dat in grove lusten tiert,
Uwen gloriestaat verheffen.
Gy hoort 's Maakers grootheid klinken,
In des Serafs lofgeschal,
En ziet zyn volmaaktheên blinken
In den spiegel van 't heeläl.
Voor zyn voetschabel gebogen
Bid gy hem eerbiedig aan:
Gy verheft zyn wonderdaên
| |
| |
En menschlievend mededogen.
Laat de dood uw lyf ontzielen,
U doen zinken in het graf,
En uw diersch gebouw vernielen,
Gy legt slechts uw sluier af:
God zal eens de keen ontwinden
Van u neêrgevallen leest.
Met een hemelsch huis verbinden.
Dan zult gy, verheerlykt, praalen,
Voor Gods glansryk aangezicht!...
Maar, wie kan die glorie maalen?...
Hier bezwymt myn kruipend dicht.
|
|