Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReisbeschryvingen voor de Jeugd, door J.H. Campe.Derde Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam by de Wed. J. Doll. In 8vo.Verdiende het plan van den Heer campe, om der Jeugd nuttige Reisbeschryvingen aan te bieden, by deszelfs volvoering steeds onze aanpryzingGa naar voetnoot(*), wy kun- | |
[pagina 667]
| |
nen die niet onthouden aan het Derde Deeltje, 't geen wy thans doorleezen hebben. Des Schryvers lichaamlyke ongesteldheid verpligtte hem, in den Jaare 1789, zyn best beproefd Geneesmiddel, het reizen, te gebruiken; en daar Parys en Versailles, in dat Jaar, tooneelen stonden op te leveren, die in belangrykheid en voortreflykheid door geene op den aardbol, zyns oordeels, konden overtrofsen worden, ‘de harttreffende Zegepraal der Menschheid over de Dwinglandy!’ besloot hy, met twee jongere Vrienden vergezeld, de Reis van Brunswyk na Parys te midden van Hooimaand aan te neemen. In een reeks Brieven, aan zyne Dogter, waar in hy optekende 't geen hy op deeze Reis aanmerkenswaardig vondt, en oordeelde aan jonge Lieden, en misschien ook wel aan de zodanigen, die reeds meerder jaaren bereikt hebben, eene niet geheel nutlooze leezing te kunnen verschaffen. - ‘Gewigtige Aardryksen Staatkundige Aanmerkingen moet men,’ schryft hy, ‘in dezelve niet verwagten. Wil men daar op zyne aandagt vestigen, dan moet men langzaam reizen, en meer tyd over hebben, dan deeze Reiziger weezenlyk hadt. Hy is voldaan, wanneer de Leezers, die de goedheid willen hebben van hem op deezen vliegenden togt te vergezellen, by het slot, (al ware 't ook slegts uit inschiklykheid en toegeeflykheid,) denken zullen hunnen tyd niet geheel vrugtloos by hem verspild te hebben.’ Het waare en nuttige erkent hy voor zyne hoofdbedoeling, en niets verzuimd te hebben om 't zelve te bereiken. Dan hy betuigt voor faalen en misgreepen, ondanks alle zyne opmerkzaamheid en naavorsching, bloot te staan; en durft zich vleijen, ‘dat, indien hy, nogthans, het ongeluk mogt gehad hebben van, tegen zyn wil en weeten, verkeerd te zien en te hooren, of te oordeelen, zyne gunstige Leezers en billyke Regters wel de misslagen verbeteren, maar den mistastenden, wegens zyne onwillekeurige dwaalingen, niet ten strengsten zullen beoordeelen.’ Met den Reiziger te Crefeld komende, verlustigden wy ons in den bloei dier Plaatze, en de Verdraagzaamheid onder lieden van verschillende Christenbelydenissen, daar, door bewerking van den Heer van der leijen, groo- | |
[pagina 668]
| |
tendeels ingevoerd en tot stand gebragt. - Omtrent de Mennonieten of Doopsgezinden aldaar, tekent hy aan: ‘De Mennonieten maaken hier eene Gezindheid uit, zo vry als ik die ooit gezien heb. Zy staan onder geen Synode, dat zich met Geloofsbelydenissen bemoeit, hangen niet af van eene Consistorie, 't welk over de Geweetens heerscht, weeten van geen Symbolische Boeken, neemen tot een richtsnoer van hun Geloof niets aan dan den Bybel en hun eigen Geweeten - in één woord zy zyn waare Protestanten, die tegen alle dwinglandy met betrekking tot het Geloof protesteeren. Omtrent den Doop onderscheiden zy zich van de strenger Mennonieten, daar door, dat zy ieder een de vryheid laaten zyn kind in de wieg, of, volgens het gebruik der eerste Christlyke Kerk, dan eerst te laaten doopen, wanneer het zelve tot gebruik van zyn verstand, en bekwaam is zyn Geloofsbelydenis, naa een ryp overleg, gewillig af te leggen.’ De Verdraagzaamheid der Doopsgezinden, en de ongehoudenheid van de meesten derzelven, ook in ons Vaderland, aan eenig Menschlyk opstel, kenden wy; doch, hoe verdraagzaam hier te Lande, weeten wy niet, dat eenig Lid tot hunne Kerkgemeenschap wordt toegelaaten, dan naa den Waterdoop in zyne Bejaardheid ontvangen te hebben. Onderzoek by de zodanigen, die de Crefeldsche Doopsgezinde Gemeente kenden, heeft ons geleerd, dat dezelve by de Aankomelingen tot hunne Gemeente niet minder dan de Doopsgezinden elders den Bejaarden Doop vorderen. Weshalven hier zeker een misslag is ingesloopen omtrent de meerdere vryheid te Creseld verleend. De Kinderdoop is daar zo min als ergens by de Doopsgezinden in gebruik. Hadt de Heer campe geschreeven, dat zy ook in hunne Kindschheid gedoopten, zonder Wederdoop, tot het Avondmaal des Heeren toelieten, hy zou waarheid geboekt hebben; dit vindt plaats in meer Doopsgezinde Gemeenten; dan niemand wordt een eigenlyk Lid hunner Kerkgemeenschappe, dan naa den Doop op Belydenis zyns Geloofs ontvangen te hebben. - De Heer campe zal ons deeze Onderrigting, als uit waarheidsliefde voortgesprooten, wel ten goede willen houden. Met veel genoegen zal men den Heer campe, die steeds in een lustige luim is, na Aaken en Spaa, Luik, Brussel, tot aan Parys, vergezellen. Naa eene algemeene Be- | |
[pagina 669]
| |
schryving dier Hoofdstad, volgt een Uittrekzel uit zyn Dagboek te Parys gehouden; een aanvang neemende op den 4 van Augustus, en loopende tot den 8 dier Maand ingeslooten. Van welk Dagboek het vervolg en slot in een volgend Deel beloofd word. Campe's Brieven over de Staatsomwenteling in FrankrykGa naar voetnoot(*) zyn in aller handen. Deeze Brieven aan zyne Dogter zyn laater geschreeven, dewyl hy op eene andere plaats van de eerstgemelde gewaagt, en verbeteringen aanwyst. Slegts ééne plaats, bl. 147, heeft hy daar uit, schoon eenigzins veranderd, afgeschreeven. Zy betreft het Palais Royal. Zy hebben al de leevendigheid die een onmiddelyk opschryven van de ontmoetingen aan het verhaal byzet; terwyl de veelvuldige Aantekeningen uit mercier, uit de Singularites Historiques, par J.A. D***, en andere, niet weinig dienen om ons de Franschen van naderby uit hunne eigene laatere Schryvers te doen kennen. Ten blyke van het onderscheid deezer Brieven met het Dagboek diene de beschryving, welke hy geeft, van eene ontmoeting met de Parysche Poïsarden. Naa het schilderen van een schoonen avondstond, die hem in verrukking optoog, ‘werd ik,’ zo luiden 's Schryvers woorden, ‘eensklaps, op de zeldzaamste en onverwagtste wyze, uit myne streelende en verheevene aandoeningen, als met geweld neergesmeeten tot de alleronaangenaamste gewaarwordingen, uit een mengzel van verbaazing, afkeer en misnoegen, samengesteld. Ik vond my naamlyk op eenmaal omhelsd van zes leelyke geele en grofgespierde armen; zag op het zelfde oogenblik drie afzigtige gedaanten, aan deeze armen in kleur en plompheid volkomen beantwoordende, met groote monden, dikke gezwollen lippen, vooruitsteekende kaakebeenen, en borstelige wenkbraauwen, myne wangen naderen, en vatte uit den stroom van plat fransche woorden, die deeze leelyke tronies uit haare ruwe en schreeuwende keelen my toeduwden, den volgenden zin op: ‘Vergun ons, myn Heer de Abbé, dat wy u omhelzen; gelieft ons dan te geeven wat u goeddunkt!’ Myn eerste gedagte, by deezen zeldzaamen aanval, was, dat ik in het lot van OrpheusGa naar voetnoot(†) | |
[pagina 670]
| |
zou deelen; de tweede, dat ik my evenwel zo goed en zo lang zou verweeren als ik kon; en zo stiet ik, eer ik nog die woorden recht begreepen had, deeze leelyke schepzels, met alle kragt die ik had, van my af. En nu tot my zelven komende, verstond ik eerst uit den bruisschenden stroom van haare woorden de eigenlyke bedoeling van deeze tedere omhelzing, en zag nu ook met welke Dames ik te doen had, en dat ik best zou doen indien ik de snaaren zo hoog niet spande. Het waren drie Poïsarden (Viswyven)Ga naar voetnoot(*), een even zo oorspronglyke en afzigtige als geduchte klasse van Parysche Vrouwen, die zich het recht aanmaatigen, om de dolste en onbeschaamdste dingen te bedryven, en evenwel van ieder een met de grootste beleefdheid behandeld worden; naardien het ten uitersten gevaarlyk is, haare gramschap gaande te maaken. Ik ontschuldigde my, derhalven, schielyk, en verzogt, terwyl zy op nieuw op my aandrongen, met haare gunstbewyzing anderen te vereeren, die derzelver waardiger waren dan ik, vermids men in het land, daar ik t'huis hoorde, iets van dien aart niet wist te schatten. Naauwlyks had ik dit gezegd, of zy riepen, al lachende, ah! Monsieur est Anglois! (deeze Heer is een Engelschman!) en zy verlieten my oogenbliklyk, om een anderen na te loopen, die zich gerust van haar liet omhelzen. Naardemaal de Standbeelden deezer dagen in Parys een zo vreemd lot ondergaan hebben, willen wy met campe by een en ander derzelven vertoeven. ‘Iets is 'er,’ schryft hy, ‘dat de Nieuwe Brug (Pont Neuf) een beslissend voordeel geeft boven de Konings Brug (Pont Royal) het eerbiedwekkend Standbeeld van den besten der Fransche Koningen, hendrik IV. Dit Standbeeld is geplaatst in het midden, en wel op den vasten grond, alwaar de twee bruggen, die Pont Neuf uitmaaken, aan het punt van het Eiland samenloopen. Een deftig Gedenkstuk! Een van de weinigen, waaraan de vleijery geen deel hadt, en die de naaneeven nog het zelfde gevoel van liefde, dankbaarheid en verwondering, inboezemen, 't welk derzelver op- | |
[pagina 671]
| |
richting by de Voorvaderen konde veroorzaaken. 's Konings gemeenzaam voorkomen, en de menigte van aangedaane menschen, die, van den morgen tot den avond, rondom deezen Afgod der Natie vergaderd zyn, en hunne oogen op de zynen gevestigd houden, bekoort ieder een, die nog een vonkje menschlyk gevoel in zyn hart heeft, hy zy dan Franschman of Buitenlander. Men heeft zo wel het degengevest, als ook de teugels van het paard, des avonds naa de verovering der Bastille, met de Fransche Vryheidskokarde versierd, onder het juichend vreugdegeschreeuw: “Hy is weder opgestaan! Hy leeft weder onder ons!” - In den beginne verbeeldde ik my, als of deeze nieuwe toestand de oorzaak was, waarom men zo veele menschen, aan den voet des Standbeelds, met opgeheeven hoofden vergaderd ziet; doch men heeft my verzekerd, dat het zelfde gedrang hier ten allen tyde heeft plaats gehadGa naar voetnoot(*), en dat zulks de aanhoudende uitwerking van liefde en eerbied des Volks, jegens den meestbeminden zyner Koningen, was. Jonge Erfgenaamen eener Kroone! jonge Erfprins! ei doe een togtje naar Parys; niet om de Fransche Opera, niet om het Fransche Hof; maar om dit Standbeeld te zien, en de Hoogagting, welke een dankbaare naakomelingschap aan de Deugden van goede Vorsten bewyst! In geheel Europa is niets leerrykers voor u te zien!’......Dit Leerzaam Standbeeld is, zints campe's vertrek, door den Beeldenstorm der Gekroonde Hoofden te Parys, niet meer te aanschouwen. ‘Twee byzonderheden,’ vaart campe voort, ‘onteeren dit Standbeeld, en stooren de treffende aandoeningen, waaraan de wandelaar, zo lang zyn oog slegts op de figuur van den goeden hendrik blyft staaren, zich zo gaarne overgeeft: deeze zyn ten deele de lange en zeer ongepaste opschriften, aan alle zyden van het voetstuk, die niemand gaarne leest; ten deele ook de aan de hoeken van dit voetstuk geketende slaavengedaanten, die elk gevoelig aanschouwer liever in de Seine zou wer- | |
[pagina 672]
| |
pen, dan ze aan de voeten van een zo goed Koning geplaatst zien. Het komt my voor, dat deeze slaafsche versieringen aan de Standbeelden van groote Vorsten, die hun geluk zo wél gemaakt hebben, een der ongelukkigste denkbeelden is, welke de raaskallende harssenen van eenen vleijenden Konstenaar ooit hebben uitgebroeid. Want wat wy ook, naar zyne bedoeling, immer daar by mogen denken, het is en blyft toch een onwaardig, afzigtig, denkbeeld, om het edelst schepzel van God, den mensch, tot een beest, of, dat het zelfde is, tot een slaaf, verlaagd te zien, dien de voet van een ander mensch, of zelfs die van zyn paard, op den nek treedt. Tot zulk eene onnatuurlyke vertooning, behoorde de verheeven menschlyke gedaante immers nooit misbruikt te worden. Nimmer kon de rede een geval onderstellen, waarin de ééne Mensch bevoegd zou weezen om den ander tot zulk een verworpen weezen te vernederen: dit denkbeeld blyft derhalven voor elk denkend aanschouwer onnatuurlyk en afzigtig. Dit is het geval altoos; hoe veel te meer nog als dan, wanneer de gevleide Slaavenbedwinger in de daad geen Dwingeland, maar een goed, menschlievend, Vorst, een hendrik de IV, was.’ Dat wy hier byvoegen, wat 'er by den Heer campe omging, toen hy, op het Plein der Overwinningen (la Place de Victoires), het snoevend Gedenkteken van lodewyk den XIV bezigtigde: ‘Hoe oneindig verschilde ons gevoel hier van dat geene, waar mede wy by het Standbeeld van den goeden hendrik op de Nieuwe Brug bezield waren! En met hoe veel recht heeft ook de naawereld, en zelfs het volk, het onderscheid tusschen deeze beide Koningen bepaald! Daar zien wy, alle uuren van den dag, samengedrongen hoopen van dankbaare naakomelingen, met eene altoos even sterke aandoening rondom het Beeld des rechtvaardigen en goeden Konings vergaderd; hier is het altoos eenzaam. Alleen de buitenlander, die dit gedenkteken der vleijery voor de eerstemaal ziet, vertoeft daar by een oogenblik, niet om de gedagtenis van den afgebeelden te eerbiedigen, maar om het werk des maakers, als een konststuk, te beschouwen. Koel treedt hy derwaards; verontwaardigd over de vleijeryen, die hy op het voetstuk geleezen heeft, gaat hy weder heenen. Het voorbygaande volk verwaardigt den Onsterflyken Man, (aldus heeft de vleijer, die | |
[pagina 673]
| |
het opschrift vervaardigde, hem genoemd,) niet meer om hem aan te zien. Hy is in deszelfs hart reeds voorlang gestorven, terwyl hendrik eeuwig daar in leeven zal. Het Gedenkteken bestaat in een voetstuk van wit marmer, waar op het van lood gegooten en verguldGa naar voetnoot(*) Standbeeld van lodewyk den XIV, in een opgeblaazen houding, staat, zettende den voet op den nek van den driehoofdigen helhond Cerberus; een niet zeer edele zinspeeling op de drie tegen hem verbondene Mogenheden, waar mede hy oorlog gevoerd hadt. Op de vier hoeken van het voetstuk staan even zo veele figuuren van brons, welke een afbeeldzel zullen zyn van de Natiën, op welke lodewyk's Krygsbenden de Overwinning behaalden. Naast hem-zelven ziet men den God der Overwinning, die met de eene hand eenen lauwrierkrans op zyn hoofd zet, en in de andere een bundel van palm en olyftakken houdt.’ Ten slot stellen wy hier nevens, 't geen de Schryver aanmerkt op het marmeren Standbeeld van lodewyk den XV, door le moyne: ‘dit,’ schryft hy, ‘is het eerste openlyke Gedenkteken, waar aan ik een recht gepast kort en zaaklyk opschrift vondt. Het is ontleend uit een Romeinsch Dichter, en luidt aldus: Hier hoorde hy zich gaarne Vader en Vorst noemenGa naar voetnoot(†). Ondertusschen zou, naar myn oordeel, ook dit opschrift nog gepaster, eenvoudiger en edeler, geworden zyn, wanneer men de laatste woorden, atque Princeps, weggelaaten, en alleen, Hier hoorde hy zich gaarne Vader noemen, daar aan geplaatst hadt. Ik heb niet noodig de reden hier van op te geeven.’ |
|