| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Verhaalen uit de Middel-Eeuw en Riddertyden, door Veit Weber.Uit het Hoogduitsch naar den Tweeden Druk. Te Amsterdam by J. Weege, 1793. In 12mo. 438 bl.
Veit weber's Overleveringen der voorige Eeuwen Iste Deel. Uit het Hoogduitsch. Uitgegeeven door Mr. r. feith. Te Haarlem by A. Loosjes, Pz., 1793. In gr. 8vo. 214 bl.
Men ontvangt hier gelyktydig twee Vertaalingen van één Werk, het welk met veel deelneeming en gevoel in Duitschland geleezen is, en ook in ons Vaderland geleezen zal worden. De Schryvers der Vaderlandsche Bibliotheek gaven 'er, in het Vierde Deel van hun Mengelwerk, het eerst eene Proeve van; hebbende de Vertaaler van de Verhaalen uit de Middel-Eeuw, enz., het Stukjen, getyteld: De Harpenaar, aan dezelve gezonden; en deeze Proeve heeft algemeen bevallen. De Heer feith wenschte reeds lang, dat dit Werk onzen Landgenooten in hunne eigene taale bekend mogt worden, om dat wy byna niets uit die tyden bezitten. Toen hy den moed reeds begon op te geeven, viel hem eene Vertaaling in handen, van iemand die volstrekt onbekend wilde blyven; welke omstandigheid ten gevolge had, dat de Heer feith zich als Uitgeever by den Boekhandelaar gemeld heeft, en als zodanig op den Tytel geplaatst is.
Wy zeiden, dat dit Werk hier, even als in Duitschland, met deelneeming en gevoel geleezen zal worden. De gronden voor dit gezegde, moeten wy hier opgeeven. Het Werk van veit weber is geheel nieuw in zyn soort. Het heeft Tooneelen, die wonderbaar, woelend, teder en verschrikkelyk, zyn. Zy verplaatsen onze gedagten in die ruwe en romaneske tyden der Midden-Eeuwen, toen het Vuistrecht, of het recht van den sterksten, alles afdeed. Toen een zeldzaam mengsel van trotsch en eenvoudigheid, van grootmoedigheid en wraak- | |
| |
zucht, van wreedheid en tederhartigheid, van grenzelooze liefde en onverbreekbaare trouw, aan het heerschend karakter en de Zeden der toenmaalige Duitschers, dien romanesken en wilden toon gaven, die nu zo vreemd is; die in de meeste van deeze Tooneelen doorblinkt; en die, om het ongewoone en belangryke, onze aandacht aan zich, als 't ware, geketend houd. Deeze toon en denkwyze doet ons dóórleezen, zelfs daar, waar het gezond verstand zich anders beleedigd zoude achten. De byzondere leef- en denkwyze der handelende persoonen maakt derhalven zeer veel van het belangryke deezes Werks uit.
Om onze Leezers zelf, uit een enkel staal, te laaten oordeelen, behoeven wy alleen het wanhoopend sterfuur van eenen Vadermoorder, van zekeren lafhartigen Ridder coenraad van wolfstein, mede te deelen; wanneer men zien zal, dat deszelfs lot zo ysselyk wordt voorgesteld, als zyne handelwyze snood en onmenschelyk is. - Dan, zie hier eerst, om de geschiedenis vooraf eenigzins te kennen, coenraad van wolfstein met zich zelven in overweeginge.
‘Waar zal ik rust vinden? Waar zullen de verschriklyke beelden van myne zonden my verlaaten? Welke booze geest is in my gevaaren, dat ik my zelven dus kwel? - Alles vertoont zich voor my zwart en bloedig. Myn lot is my zo akelig; alle myne lieden schynen my verraders. Ik ben ontëerd! ontëerd! elk beeld myner voorouders schynt my dit woord toe te roepen; hunne levenlooze oogen schynen my te dreigen, en hunne onbeweegbaare handen den dolk tegen my te trekken. - Ik moet hier van daan, na uda, op dat haare kussen deze schrikbeelden uit myne ziel verbannen!
Hoe schoon is de natuur! - en evenwel lacht zy my niet toe. ô! Ik wil uwe schoonheden vernielen; liefelyke tuinen, u wil ik verwoesten. - - Toen ik nog in uwe schaduwen met helena rustte, verkwikkend loof, toen - waaröm roep ik my die tyden in het geheugen te rug? Waaröm sta ik hier en beef? Waaröm herhaal ik myne daaden? - Coenraad! coenraad! hebt gy nog nooit over uw leven nagedacht? - Ik dwaas! zal ik dit onopgebouwd laaten, waar toe de natuur het zaad in myne ziel plantte? - Neen, ik wil, als een duivel, de geheele schaar der goeden, goed, volgends hun ligchaamsgestel en omstandigheden, niet naar grondregels
| |
| |
en doel, eene eeuwige vete aankondigen - niet aankondigen - maar verraderlyk hen vermoorden. Boevenstukken kunnen my alleen opbeuren; de deugd drukt my neder.
(Eene Stem roept heesch:) coenraad! coenraad! coenraad!
Coenr. Roept 'er iemand? -
Stem. Ga na den put, en laat hem uitscheppen; en het ligchaam, dat men daar in zal vinden, begraven.
Coenr. Wee my! is het wezenlyk eene stem, welke my toeroept; of komt zy uit myn hart voort?
Stem. Coenraad! coenraad! hoor my.
Coenr. (Beevend.) Wie roept 'er?
Stem. De geest van uwen Vader.
Coenr. Wee my! (Zich met het gezicht ter aarde werpende.)
Stem. Ik ben niet de geest van uwen gewaanden Vader, wiens naam gy draagt, die waart nog geduurig, als een dwaallicht, door de onderaardsche gewelven van uw Slot, of zweeft, in de gedaante van een Spook, langs den put, waar zyn ligchaam verrot. Ik ben de geest van den Echtbreeker bartholomeus, die uwe Moeder verleidde, u teelde, en voor zich eeuwig de deuren des hemels sloot! Gy zult my vervloeken, want gy zyt in een uur geboren, waarin de Engelen des hemels hun aangezicht afkeerden, om de verschrikkelykste aller daaden niet te zien. Ik vermoordde den Man van uwe Moeder, die ons verraschtte, en wierp hem in den put. Laat zyn lyk begraven, op dat zyn' geest rust vinde, en my niet zoo gruwlyk kwelle. Volbreng myn bevel, en beter uw leven, anders zal ik u dezen nacht knypen met gloeijende tangen, of u met myne magere knokkels in het bed verwurgen. Volbreng het! - Myn plaaggeest verschynt, en sleept my met zich door de lucht. Wee! wee! wee!
Coenr. (Naa een lang stilzwygen.) Lucht! lucht! vervloekt zyt gy, Moeder! uwe onkuischheid was het zaad van alle myne zonden. Weg, van hier, dat de duivel my thans niet verrassche!’
Zy, die het rondwaaren van geesten ontkennen, zullen zekerlyk het invoeren van deeze Stem afkeuren, welke zich alleen op het buitenspoorigst Bygeloof kan grondvesten. Maar deeze invoering verdient nog meerder afkeuring, om dat de persoon, wiens geest hier spreekt, geenzins dood, maar nog in wezen, is; zo dat zyn' geest niet waaren kan. Immers, verscheidene bladzyden ver- | |
| |
der, en dus eenigen tyd laater, ontmoet deeze coenraad, vluchtende voor de gezanten van het Heimgericht, zyn gemelde natuurlyke Vader bartholomeus in eene Hut, in welke hy is afgetreden om zich te verkwikken; en alwaar hy zynen Vader doodt. Ziehier dat akelig Tooneel; maar te gelyk de verdeediging van den Schryver, wegens het invoeren van die Stem.
Kluizenaar. Wees welkom, Ridder, in deze kluis. Mogt ze u voor eene geruste schuilplaats zyn, gelyk zy voor my geweest is.
Coenr. Myn verblyf zal hier niet lang zyn; als de paarden wat gerust hebben, moet ik verder.
Kluizen. Zyt gy op de vlucht?
Coenr. Op een plaisiertogtjen zou men de paarden niet ryden, dat zy met schuim bedekt zyn.
Kluizen. Zeker niet, Ridder. Vergun my een oogenblik tyd, ik hoor aan het einde van myne pelgrimschap te zyn, en was met de optelling van myne zonden bezig.
Coenr. Een dwaaze arbeid; het is verstandiger, zyne schulden niet vroeger op te tellen, dan wanneer men ze betaalen moet.
Kluizen. En dan misschien in de handen van een onbarmhartig schuldeischer vallen! Ik heb my byna twintig jaaren bereid om myne schulden te betaalen; maar ééne rekening kan ik niet uitwisschen. 'Er is te veel bloed op, dan dat ik ze door eene twintigjaarige eenzaamheid zou kunnen lossen. - Wolfstein! Wolfstein! Gy zyt de steen des aanstoots!
Coenr. Ik? Hoe dat? - Zyt gy dwaas?
Kluizen. Gy, Ridder? - Gy zyt -?
Coenr. Het geen ik nooit ontkend heb, coenraad van wolfstein.
Kluizen. Oh! oh! (In zwym vallende.)
Coenr. Doet u dit in zwym vallen -? He! oude! -
(Hem zoekende op te beuren.)
Kluizen. (Zich herstellende.) Zegt gy het, Ridder, of betoverde een monster myn gehoor, gelyk het zoo dikwyls myn gezicht betoverde? - Zyt gy coenraad van wolfstein?
Coenr. Ik ben het.
Kluizen. Zyt gy het! Ha! Hel verblyd u over uwe zegepraal! - weet, ik ben uw Vader!
Coenr. Myn Vader? Gy, broeder bartholomeus?
| |
| |
Kluizen. Zegt uw hart u niets?
Coenr. Het vloekt u, dewyl gy my in verrukking van wellust in de Waereld wierp, dat ik een speelbal voor den duivel, een dwaas van myne lusten, en een spot van menschen, werd.
Kluizen. Ja, gy zyt myn Zoon; ik herken u aan dezen vloek! verschriklyk! de Zoon vloekt zynen Vader! - ô, ik mag u niet zegenen, in mynen mond zoude de zegen u tot een vloek worden.
Coenr. Drievoudig vall' hy op uw schandlyk hoofd! Uwe ontucht heeft my wyf en eer doen verliezen, en zal my nog om het leven brengen. Indien ik kasper's echte Zoon was, indien niet uw, met zonden besmette, bloed, in myne aderen vloeide, ik zou dien booswicht niet zyn, die ik ben. Alle myne zonden komen over u, die het zaad daar toe in myne ziel lag.
Kluizen. Over my? - ô Myn hart wordt reeds door den zwaaren last verbryzeld. - Zoon! zoon! heb ik u niet gewaarschouwd in den tuin by uw Slot, om uw roekloos leven te verlaaten? Ik verborg my in een duistere hoek, hoorde u klaagen over uwe zonden, en te gelyk plans tot nieuwe maaken; toen zocht ik u te verschrikken, noemde my een geest, smeekte u, dreigde u. - Alles vergeesch! van nieuw hebt gy u in het slyk der ondeugd geworpen. - Wee! u! - wee! my! - Gy zyt de Bode die de hel my gezonden heeft om my in haar ryk te haalen. Gy gaat nog met eene verschrikkelyke daad zwanger. (Raazend.) Vervloekt zyt gy! myn stervende mond spreekt den vloek uit, en het ryk der duisternis zal hem vervullen. - Angstig zult gy op aarde rondzwerven; het water zal uwen dorst niet lesschen; het vuur u geen warmte geven; alle elementen zullen zich tegen u vereenigen. Het teder halmtjen kwetze uwen voet met doornsteken; de roos verlieze onder uwe hand zyn geur; in elke zaak, welke leven heeft, moet gy den doodskiem zien groeijen! Ieder mensch, aan wien gy u vertrouwt, u verraaden; elke vrouw, welke u toelacht, heimlyk vergif voor u kooken. Geen nacht zal u slaap geeven; als alles om u slaapt, moet uw boos geweeten u wakker houden. Alle bliksems des hemels moeten uw hair verzengen, geen een u dooden. Uw geheel leven zy een enkel doodsuur. Verhoor my, geesten des afgronds! -
| |
| |
Coenr. Wacht! ik zal u het amen spaaren! (Hem het zwaard in het hart stootende.)
Kluizen. Oh! oh! - Wolfstein! gy hebt uwe laatste schanddaad begaan! - Wat roept uw hart thans? -
Coenr Vadermoorder! (Op den grond vallende, en zyn gezicht verbergende.)
Kluizen. Coenraad! coenraad!
Coenr. Wie roept daar?
Kluizen. Coenraad, ik vergeef het u. - Myn Zoon, myne geesselroê, richt u op. - Ik wil u nog eens kussen, de roede kussen welke my sloeg. -
Coenr. Vader, bid uwe duivels, dat zy my moed geeven, om my zelven te vermoorden.
Kluizen. Leef! - uw laatste uur is naby! - o Myn Zoon! een kus! - de Hemel is voor my gesloten, de Hel opent zich - (Wild) een kus, duivel!
Coenr. (Opspringende.) Gy hebt my by mynen rechten naam geroepen. (Hem kussende.) Vloek zy over ons beiden!
Kluiz. Thans wordt hy vervuld! (Sterft.)
Coenr. Dood! - Geen leven meer in u? - Hoor! hoor! uw bloed roept my naa het schavot! Schielyk Vader volgt uw Zoon u!’
Niet minder ysselyk wordt vervolgens het einde van deezen Vadermoorder voorgesteld. Eenige Knechten des nachts by het Wachtvuur zittende te vertellen, roept
Een knecht. God help ons! ziet gy niet, daar achter dien hollen boom gluurt hy. Hoe hy zyne oogen draait, als of men gloeijende koolen in een kring rondzwaait.
George. Gy bloodaarts, het is vermolmd hout, waar voor gy schrikt.
Hans. Neen, George, het is een menschengedaante, doch met lompen bedekt; daarom kan het den duivel niet zyn. Hy neemt de statieklederen van hoogmoedige menschen, die alles met klederpracht ophebben; daar mede moeten dan zyne helpoppen pronken, het welk den verdoemden geen geringe kwelling is.
Een knecht. Het Spook komt steeds nader.
Hans. Ik wil het aanspreeken.
Knecht. Jonker, kruis u toch, dan heeft hy geen vat op u.
Hans. Ha, gy menschelyke gedaante, wie zyt gy?
| |
| |
wat wilt gy? - Zie george, hoe hy de magere knokkels boven zyn hoofd zamenwringt! He! hoe mager en dor, en zo rood van de terugkaatsing van ons vuur als of hy van het hoofd tot de voeten bloedde. - Spreek, monster! of myn spiets zal u de tong eens losmaaken. Wat begeert gy?
De gedaante. My te warmen.
Hans. He! eene stem, als van eenen uitgehongerden uit het diepe Burghol! Kom nader. (De gedaante zet zich by het vuur.) Waarom waart gy hier in den donkeren nacht in het bosch?
De gedaante. De nacht is myn dag, Kraaijen en Uilen zyn myne zangvogelen, ineen gefronseld mos is myn kleed.
Hans. (Zagt tegen george.) Zeg, het is de stem van wolfstein, zo waar als ik leef. (Overluid.) Waaröm verkeert gy dan met spooken, en draagt een kleed uit mos en doornstruiken geweefd.
Coenraad. Veröordeeld! Vogelvry verklaard!
George. Aan welke misdaad hebt gy u zelven dan schuldig gemaakt?
Coenr. Zie, daar staat het aan den Hemel geschreeven, in den melkweg met bloedletteren! Hoor, hier knerst myn beschuldiger uit het vuur zelf! Hebt gy niets te eeten?
Hans. Ruiters kost, een stuk brood.
Coenr. Doe het vuur weg, op dat ik het bloed niet zie, dat daar aan zit.
Hans. Gy eet zo gulzig; eet toch langzaam.
Coenr. Ha! myn honger zou keisteenen vermaalen.
Hans. Ik heb u voorheen wel gekend.
Coenr. Hebt gy? Hoor, het klokjen van het Klooster luidt hora. (Hy wil heengaan.)
Hans. Blyf! (tegen george.) Of hy zich zelven niet verraaden zal. (Overluid.) Gy waart een ryk Prelaat.
Coenr. Een Kardinaal, zie, nog draag ik den roo den hoed.
George. Groote God! hy heeft de hairen, met vel en al, uit het hoofd gerukt!
Hans. Leg uw hoofd in myn' schoot, arme man, ik zal uw ontvild hoofd met balzem wasschen.
Coenr. Ha! gy doet my goed, en zyt toch een mensch! Hoe verteert my het vuur der Hel! Ik heb my gekromt over koude slangen en padden, nedergelegd on- | |
| |
der het druppen van die gindsche rots, niets, niets, geen verkoeling. - Hebt gy in uw Slot geen hoekjen, waar ik zeker zyn kan voor myne Vyanden? Neem my aan; ik wil u tot een voetbank dienen als gy op uw ros klimt. Stil, stil! - Voetstappen van verre. Ach! red my; zy komen.
Hans. Wees bedaard; hier zal niemand u iet doen.
George. Wie daar.
(Twee vermomde Mannen komen.)
Eerste vermomde. Pelgrims, die in het bosch dwaalden, en door uw Wachtvuur gelokt werden. Vergun, dat wy by u den morgenstond afwachten.
Hans. Geern. Vanwaar koomt gy?
Tweede vermomde. Van Augsburg. Wy hebben eene bedevaart volbracht naa onze lieve vrouwe beeld van de toevlucht. Wien dient gy?
Hans. Van wildungen.
Coenr. Ik moet de Mis lezen vóór dat het middernacht wordt. Laat my gaan.
Hans. Gy zult blyven, ongelukkig Schepzel; gy zoudt een prooy van Wolven kunnen worden.
Coenr. Beter van Wolven als van Raaven.
George. Welk nieuws is 'er in de Waereld, Pelgrims?
Tweede vermomde. De oude Paarden, wellust, hebzucht, moord en roof; alleen men heeft hun gouden hoefyzers gegeeven, en daarom kunnen zy overäl gekend worden.
George. Boos genoeg, dat het heilige gericht daar in niet voorziet.
Coenr. Ik wil gaan, goede knaapen; deeze man ziet 'er als myne ondeugd uit; ik wil voor u de Johanneswormtjens zoeken, en uwe slaapen met een krans versieren.
Hans. Blyf.
Eerste vermomde. Oude man, het heilige gericht waakt nog: wy zagen onder weg nog een voorbeeld daar van; twee dienaars greepen, niet ver van ons af, eenen Vadermoorder. -
Hans en george. (Deinzend.) Een Vadermoorder?
Coenr. Wil ik voor u drooge ryzeren verzamelen, lieve knaapen? uwe oogen bevriezen als ys.
Eerste vermomde. Lang hadden zy hem vervolgd, hy was door dikke bosschen als een blits gekroopen, door de vlieten als een visch gezwommen, over de rot- | |
| |
zen als een steenbak geklauterd; maar zyn spoor liet hy achter zich, in het bosch, in het water, op de harde rotzen; Gods vloek maakte hem kenbaar, waar hy ging en stondt.
Coenr. Stil, stil, dat wy daar de slaapenden niet wakker maaken; ik wil gaan, myn adem hygt te sterk.
Hans. Gy zult blyven tot dat het dag wordt, dan zal ik u in het naaste Klooster brengen, op dat de broeders u oppassen.
Eerste vermomde. De huid zyner voeten hadden de steenen en doornen verscheurd. -
Coenr. Zalf my die ook, beste knaap!
Hans. Arme, arme man.
Eerste vermomde. Elk zyner leden was gebrandmerkt met den stempel van de afschuwelykste misdaad, Vadermoord.
Coenr. He, he, het natte hout in het vuur weent weetraanen over my!
Eerste vermomde. Eindelyk hadden de dienaars van het gericht hem gegreepen; toen hielden zy hem voor wat hy gedaan had; hielden hem voor, dat de aarde hen beevend tegen de rotzen verbryzelen zoude, als zy zich niet haastten om hem te verdelgen uit het getal der levendigen; vermaanden hem tot bidden - hy kon niet bidden.
Coenr. Nooit! nooit! deeze worm verteert myn boezem!
Eerste vermomde. Vervolgens wierpen zy hem den strop over den kop.
Coenr. (De handen omhoog steekende, en schreeuwende.) Genade! genade!
Hans. En gy stondt daar by; zo ongevoelig en bedaard?
Tweede vermomde. Wat zouden wy beginnen? Zoo sloegen zy hem den strop om den hals, als ik u thans doe, coenraad van wolfstein, u Vadermoorder. (Hy werpt coenraad den strik om den hals; hans en de Knechten springen op, en trekken de zwaarden. Wolfstein zit zidderend.)
Eerste vermomde. (Een dolk trekkende.) Kent gy hem? In den naam van het heilige gericht gebieden wy u, steekt uwe zwaarden in de scheden, en leert in het vervolg beter oordeelen van het heilige gericht! -
Coenr. ô Vader! Vader!
Eerste vermomde. Als van de lucht, dus zyt gy
| |
| |
overäl van ons omringd; gelyk de bliksem overäl treffen kan, zoo treffen onze dolken op alle plaatzen den misdaadiger. Voort zondaar!
Coenr. Helpt my, goede knaapen, zy verwurgen my!
Tweede vermomde. Helpt hem door een gebed, dat God zyne ziel genadig zy. Coenraad van wolfstein, de broeder bartholomeus roept u, uw Vader schreeuwt om wraak!
Coenr. Oh! oh! Laat my leven als gy menschen zyt.
Tweede vermomde. Om den naam van mensch waardig te blyven dooden wy u. Voort ter dood. (Zy rukken hem met zich weg; de Knechten zitten ontsteld.)
Hans. Hoort, hoort, hoe hy schreeuwt! - Sterker, steeds sterker! - Thans verstomt hy.’ -
Wy zyn zeer uitgebreid geweest, om dat wy het karakter, de wandaad en het einde, van deezen man geheel wilden mededeelen. Zekerlyk zyn 'er verscheidene tederer Tooneelen in deeze Verhaalen; doch de barbaarschheid der Riddertyden is in de meeste zo zigtbaar, dat veele Leezers dezelve zullen leezen, even als zommige nieuwsgierigen tegenwoordig de werking der Guillotine, by eene Fransche Rechtspleeging, zouden zien; ysende by het voldoen van hunne begeerte.
De voorbeelden, hier bygebragt, zyn uit het eerstgemelde, of de Verhaalen uit de Middel-Eeuw, enz., overgenomen. Wy hebben, by de vergelyking der beide Vertaalingen, eenige onevenheden bespeurd, die mogelyk van het byzonder gevoelen der Vertaalers, mogelyk van het vertaalen naar den eersten of tweeden druk des oorspronglyken Werks, voortvloeijen. De uitgave van den Heere feith schynt in twee Deelen te zullen geschieden; beloopende zyne Overleveringen omtrent de helft der Verhaalen van veit weber. |
|